relaas van den provicaris, Martinus de Swaen 1709, aan de gecommitteerde raden van Holland werd geklaagd, dat Hanssen een kruisbroeder was, zonder behoorlijke zending van buiten gekomen in een pastorie der hollandsche clerezij. Hetzelfde zegt van Heussen in zijn Batavia Sacra. Hanssen moest verschijnen voor de commissarissen van Holland en Westfriesland in zake het weren der regulieren, 21 Sept. 1709. Hij wist zich vrij te pleiten. Men kon niet bewijzen, dat hij monnik was. Dezelfde moeilijkheden had zijn medebroeder, de kruisheer Fredericus Cramer of Cremer, uit Emmerik, door den nuntius gezonden naar Werfershoef en Raamburg. Hij moest eveneens voor de commissarissen verschijnen en bleef. Hanssen vertrok uit de Blokkers naar zijn klooster, wegens ongenoegen met zijn onderhoorigen in verband met de godsdienstige geschillen. Zij zonden wel eenige afgevaardigden naar hem met schoone beloften, doch hij weigerde weder te keeren. Hij verbleef in het klooster te Keulen, waar hij zelfs prior schijnt geweest te zijn. De nuntius zond hem naar Bovenkarspel, toen een poging mislukte om hem te Dordrecht te plaatsen (Bijdr. Haarlem XXVI, 427). Hij heeft er het pastoreele ambt bekleed tot groot genoegen zijner onderhoorigen tot aan zijn dood, 1722. Tegelijkertijd was nog een kruisheer werkzaam in die streek, Petrus Hamakers, te Spanbroek.
De vicaris Bylevelt noemt in zijn verslag ‘Herman, Josephus Hansen’ Ord. S. Crucis, tegen de concordaten in naar Bovenkarspel gezonden. Hij wordt ook genoemd Joh. Hendrikszoon Hanssen in Bat. Sac. en de lijst in Arch. Utr., en Joh. Hanssen. Zie hierover Bijdr. Haarlem XXXIII, 92-93. Het Necrol. Haarl. in De Katholiek noemt hem Hermannus Harssen Ord. S. Cruc.
Zie: van Heussen, Batavia Sacra II, 448, 451, 456; Katholiek LIII (1873), 276; Bijdr. bisdom Haarlem II, 345, 357, X, 394, III, 277, 279, X, 393, 394, XXII, 427-430, XXVI, 325, 326; Arch. aartsb. Utrecht II, 30, 153, IV, 118, XXXII, 125, X, 18, 28.
Fruytier