maakte te vroeg een eind aan zijn indische loopbaan, die hem niettegenstaande het onfortuinlijke begin toch in staat gesteld had zijn weduwe een vermogen van 40 duizend rds. na te laten.
Freyer is de samensteller van het Compendium der mahometaanse weiten en gewoontens, een codificatie van de door de Compagnie als geldig erkende bepalingen van mohammedaansch recht, waaraan bij resol. van 25 Maart 1760 door de goedkeuring der Hooge regeering rechtskracht verleend werd, met de bepaling, dat het gedrukt zou worden in de nederlandsche en maleische talen om ‘geobserveerd te werden daar en zo 't behoord’. In 1761 vond hetzelfde plaats met een dergelijk werk voor het chineesche recht van den secretaris van schepenen Pieter Haksteen. F. schijnt ook het Soendaasch verstaan en kennis van het Javaansch gehad te hebben. Van Nic. Hartingh genoot hij blijkbaar het volle vertrouwen, daar deze, tot gouverneur van Java benoemd, hem tot een van zijn vier gemachtigden koos. Met G.G. Mossel heeft hij eveneens in relatie gestaan, want voor diens zwager, Jan Coning te Enkhuizen, beheerde hij twee suikermolens. Ook met den raad ordin. Jurgen van der Spar moet hij bevriend zijn geweest: zijn weduwe bepaalde in haar testament, dat haar drie onmondige dochters onder toezicht van diens echtgenoote zouden staan.
Hij was gehuwd met Esther Hengs, overl. 1771. Die 3 dochters waren Louïse, in 1758 geh. met den boekhouder Hermanes van Cassel uit Rotterdam, Elisabeth Maria, echtg. sedert 1760 van den boekhouder J. Chr. Reijsig uit Rula, en Augustina, in 1765 geh. met Herman Ellinkhuizen uit Enkhuizen, cornet der dragonder-lijfwacht; er was ook een zoon Johan Willem (overl. in 1772).
Zie: de Haan, Priangan I-IV; Colenbrander, Kol. geschiedenis II ('s Gravenh. 1925); Ned.-Ind. plakaatboek VII, 392 e.v.
Bartelds