[Fremery, Petrus Isaacus de (2)]
FREMERY (Mr. Petrus Isaacus de) (2), geb. te Leiden 6 Sept. 1776, overl. te 's Gravenhage 25 Nov. 1862, was de tweede zoon van Jacobus de Fremery, thesaurier van Leiden en secretaris van het college van Curatoren der universiteit aldaar, en Maria Vermaes.
Hij werd 7 Sept. 1791 als student te Leiden ingeschreven en promoveerde aldaar 13 Juni 1801 op een dissertatie De rationibus veterum juris consultorum.
Hij zette zich als advocaat in den Haag neder en kreeg al spoedig een gunstigen naam. Op 20 Aug. 1802 en later nog op 5 April 1805 werd hem een professoraat te Franeker aangeboden, maar beide keeren bedankte hij. De eenige betrekking, die hij onder het fransche bewind aanvaardde, was die van lid van den raad voor de inrichtingen van weldadigheid te 's Gravenhage, waartoe hij in Febr. 1812 benoemd werd.
Na de bevrijding werd hij 28 April 1814 een der twee landsadvocaten. Hij werd in hetzelfde jaar stadsconsultant.
In 1818 werd hij benoemd in een commissie tot het opnemen der rekeningen van de ambtenaren uit den tijd, dat Nederland met Frankrijk vereenigd was.
In 1835 brak hij bij een val het dijbeen, hetgeen hem vervolgens veel ongemak heeft gegeven, hoewel hij zijn werkkracht tot hoogen ouderdom behouden heeft.
Hij werd, daar zitten hem sedert dien veel beter dan staan afging, 24 Maart 1837 benoemd tot raadsheer in het hoog gerechtshof te 's Gravenhage. Dit was een merkwaardige benoeming, omdat de wet van 28 April 1835 dit gerechtshof ophief en er dan ook buiten hem sedert laatstgenoemden datum geen enkel lid in dat gerechtshof benoemd was, hoewel er eenige vacatures waren. Eindelijk kwam men er toe, het gerechtshof met ingang van 30 Sept. 1838 op te heffen en bij koninklijk besluit van 16 Sept. 1838 werd de Fremery tot raadsheer in het provinciaal gerechtshof van Holland, te 's Gravenhage zitting houdende, benoemd. Toen genoemd hof in tweeën verdeeld werd en de rechtbank voor crimineele zaken in Holland te Amsterdam tegelijk werd opgeheven, werd hij 15 Dec. 1841 benoemd tot raadsheer in het provinciaal gerechtshof van ZuidHolland, ook te's Gravenhage.
Hij heeft wegens zijn lichaamsgesteldheid nimmer president of vice-president willen worden, maar is tot zijn dood op zeer hoogen leeftijd steeds een gewaardeerd lid van het college gebleven.
Hij werd in 1828 lid van de Maatschappij der