[Fockema, Johannes]
FOCKEMA (Johannes), geb. te Dokkum 12 Mrt. 1745. overl. aldaar 5 Jan. 1820, was de zoon van Daam Fockema en Wytske Sybrens Higt. Hij was eigenaar van een zout- en een zeepziederij te Dokkum en werd reeds in 1768 lid der vroedschap zijner woonplaals en in 1770 burgemeester dier stad. Als zoodanig werd hij in 1774 een der gecommitteerden van Dokkum naar de Staten van Friesland.
Hij behoorde tot de ijverigste Patriotten en sloot zich aan bij de partij van C.L. van Beyma (zie dit dl., kol. 94). Hij was een van de weinige hoofden der Patriotten, wien het niet gelukte, na den omkeer van Sept. 1787 te vluchten en hij was van 18 Oct. 1787 tot 20 Mrt. 1789 te Leeuwarden op het Blokhuis gevangen, werd afgezet als burgemeester en bij vonnis van het hof van Friesland onbevoegd verklaard om eenige lands- of stadsbetrekking te bekleeden. Na den omkeer van 1795 werd dit vonnis 7 Febr. 1795 door de friesche Staten vernietigd. Hij werd toen weder burgemeester en bleef dat tot 1804, toen hij ontslag nam.
Na het herstel onzer onafhankelijkheid werd hij bij souverein besluit van 29 Aug. 1814 benoemd tot lid der provinciale Staten van Friesland. Bij zijn periodieke aftreding als zoodanig met ingang van 1 Juli 1819 verzocht hij, niet meer in aanmerking te komen.
Hij huwde 15 Juli 1770 Trijntje Eelkes van Kleffens, bij wie hij, behalve een zoon, die enkele dagen en een dochter, die 20 jaren oud werd, 5 zonen had.
De oudste zoon was Mr. D. Fockema (dl. IV, kol. 606).
Ramaer