Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 8
(1930)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 524]
| |
brand te Antwerpen 4 Oct. 1564. Het archief van den kerkeraad te Hoogkarspel bezit een naamlijst van predikanten, wellicht opgemaakt in het midden van de zeventiende eeuw, waarboven deze aanteekening is bijgeschreven met dezelfde hand: ‘De eerste die hier publijcq predicant geweest is na D. Fabricius, die hier onder 't cruis’ (d.i. vóór 1572) ‘gepredickt heeft die daerna tot Antwerpen verbrant is, was Reginaldus Donteclock’ (zie over den laatstgenoemde in dit deel, kol. 412). Deze bijzonderheid moeten wij kunnen plaatsen in het leven van hem, die ‘mag gerekend worden tot de meer belangrijke personen die voor de Hervorming hun leven gegeven hebben’ (Pijper). Toch kunnen wij, vooral na hetgeen Pijper over hem schreef (zie beneden de literatuur), hier kort zijn. Hij werd op zijn twaalfde(?) jaar (1.1., blz. 261) monnik in het klooster der karmelieten te Brugge. Maar, tot een ander inzicht gekomen, heeft hij de roomsche kerk vaarwel gezegd, en sloot zich aan bij de Gereformeerden in Vlaanderen. Na den omgang met predikanten heeft hij ook eenige malen gepreekt. Daarna is hij getrouwd. In de jaren 1560 en 1561 zijn velen wegens zware vervolging uit West-Vlaanderen naar Engeland vertrokken; ook hij en zijn vrouw. Zij vestigden zich te Sandwich, waar hij als wever in hun onderhoud heeft voorzien. Het is niet onmogelijk, dat zijn vlucht naar Engeland over Holland plaats vond. Of is hij op zijn terugreis over Holland naar Vlaanderen gereisd? In elk geval moet het in deze jaren geweest zijn dat hij (o.a.?) te Hoogkarspel ‘publijck onder 't cruis’ het Evangelie heeft verkondigd, wat na langen tijd, al heeft het zeker slechts kort geduurd, nog niet vergeten was. In Vlaanderen diende hij de gemeente te Antwerpen. Bij zijn gevangenneming aldaar op 3 Juli 1564 was het ongeveer drie jaar geleden sedert hij het klooster had verlaten. De ontroerende beschrijving van zijn marteldood leze men bij Pijper (1.1., blz. 265, 391-397). ‘Menich mensche conde sulcx sonder tranen en clagen niet aenschouwen’. Maar ‘men soude eer tranen uit steenen doen vloeijen dan uit den vijanden des geloofs’. Zie: Bibliotheca Reformatoria Neerlandica VIII (1911), 257-460; Geuzenliedboek uitg. KuiperLeendertz I (1924), 3; L. Knappert, Het ontstaan en de vestiging van liet Protestantisme in de Nederlanden (Utr. 1924), vooral 315-18. Knipscheer |
|