van den vorst te verkrijgen in den strijd tegen de Portugeezen. De machtige radjah liet zich door Doensz c.s. de toezegging ontwringen voor één jaar zijn onderdanen de vaart op de portugeesche stapelplaats Malacca te verbieden. In 1609 voer hij naar Nederland, maar keerde spoedig naar Java terug. Daar werd hij tot raad van Indië benoemd (1611). De eerste G.-G., Pieter Both, nam tot groot nadeel van onze bantamsche belangen den bekwamen Doensz mee naar de Molukken, de voorloopige residentie onzer landvoogden, zoolang de Compagnie een eigen centraal punt ter uitoefening van haar gezag miste. Vandaar werd hij als vertegenwoordiger der O.-I.C. naar Djambi gezonden, waar een factorij werd opgericht, ten einde den peperhandel te kunnen uitbreiden en tegelijk minder afhankelijk van de goedgunstigheid van Bantam te worden. Vervolgens deed hij met Hendrik Brouwer en A. van den Broeck een tocht naar Japara (Juli 1615). Daar was de bouw van een steenen loge toegestaan, tegen welke vergunning de strandregenten allerlei bezwaren hadden opgeworpen en als tegen-concessie hooge eischen stelden, waarop de onzen niet wilden ingaan. In 1616 is hij voorgoed gerepatrieerd. Zijn geboortestad koos hem tot raad (1619), schepen (1622) en burgemeester (1623).
Hij huwde (2 Dec. 1618) met Anna de Lange, geb. 31 Maart 1594, overl. 24 Juli 1652, dochter van Pieter Cornelisz. en van Adriana Leendertsdr. Meys. Zijn wapen vertoont in goud een zwarte keper met drie groen gestengelde, roode vijfbladerige rozen.
Zie: van Deventer, Gesch. der Nederl. op Java (Haarlem z.j.); de Jonge, Opkomst v.h. ned. gezag IV; van Rhede v.d. Kloot, De G.'s-G.... enz. van N.I. ('s Gravenh. 1891).
Bartelds