opofferingen, gelijk hij Floris had moeten brengen, tegenover te moeten stellen. De koning bediende zich van hem in meer dan een gezantschap op het vasteland, ook aan graaf Floris. Bij de breuk, die er in den aanvang van 1296 tusschen den graaf en den koning ontstond, hield Cuyck de zijde des laatsten; en er bestaat geen enkel bewijs, niet de minste degelijke redeneering, die hem kan vrij pleiten van de blaam, door tijdgenooten op hem gelegd en sedert eeuwen op hem rustende: dat hij ten behoeve des konings wakker heeft gearbeid onder de ontevreden hollandsche edelen, om Floris gevangen te nemen en naar Engeland over te brengen. Cuycks medeplichtigheid aan het verraad was zoo algemeen bekend, dat hij bij het verbond, gesloten door Jan van Avennes, voogd van Holland en graaf Jan II met de steden Dordrecht, Middelburg, Zierikzee, Leiden, Delft, Haarlem, Alkmaar en Geertruidenberg, ter vervolging van 's graven moordenaars tot in het zevende lid, genoemd wordt aan het hoofd dezer misdadigers. Wij vinden hem voor het eerst vermeld 2 Aug. 1265 als getuige van Otto, graaf van Gelder, met den titel van Knape, zijn vader Hendrik III was toen nog in leven, maar is kort daarna overleden, daar Jan 9 Sept. 1265 als heer van Cuyck, met de stad Dordrecht een overeenkomst trof ter zake van den Maastol te Cuyck. 25 Febr. 1272 was hij getuige van Floris V, graaf van Holland, toen deze met Jan, heer van Heusden, en den heer van Altena een overeenkomst sloot wegens de schouwing op den Hoefdijk; 23 Juni 1277 kreeg hij van Jan van Nassau, bisschop van Utrecht, het slot ter Horst, den tol en het rechtsgebied te Rhenen in pand, daar hij aan dien bisschop een groote som gelds had voorgeschoten. 1 Oct. 1282 droeg hij zijn slot Tongelaar onder Gassel bij Grave gelegen, als een vrij goed op aan Floris V, graaf van Holland, met het recht
om er krijgsvolk in te mogen leggen en ontving het van hem wederom ter leen; 14 Juni 1285 onderwierp hij aan de uitspraak van twee goede mannen
het geschil, dat tusschen hem en de stad Dordrecht bestond, wegens het heffen van den Maastol te Cuyck; 31 Oct. 1286 sloot hij met den graaf van Gelder een verdrag tot wederzijdsche staking der vijandelijkheden in de landen van Kessel, Rode (Rolduc) en van Cuyck, uitgenomen de stad Grave; 30 Juni 1292 besliste hij benevens drie andere scheidsmannen, dat Jan van Brabant in bezit van het hertogdom Limburg moest worden bevestigd. 15 Oct. 1294 schonk hij de novale tienden van Cuyck, Beugen, Boxmeer en Sambeek voor de eene helft aan de pastoors dier kerspelen, voor de andere helft aan het St. Catharinagasthuis te Grave; 5 Mei 1296 zeide hij zijn hulde aan Floris V, graaf van Holland op. 17 Oct. 1299 werden in een verbond tusschen Jan graaf van Holland en acht steden tot wraakneming over den moord van graaf Floris V, onder de verraders en moordenaars voorop genoemd Jan heer van Cuyck en Jan heer van Heusden. Deze beloofden 12 Juli 1300 geen schade te zullen berokkenen aan genoemden graaf of zijn bezittingen, terwijl Godefridus van Brabant, heer van Aerschot, met twee andere edelen verzekerden, dat de graaf geen hinder zal veroorzaken aan genoemde heeren, zoo zij in het grafelijk gebied kwamen, echter onder voorwaarde, dat zij niet in Frankrijk zouden komen, dan onder toestemming des graven van Artois. Hij was 12 Nov. 1301 medebezegelaar in een verdrag gesloten tusschen den hertog van Brabant en den heer van Mechelen, hij kwam 28 Juni 1303 als bemiddelaar in een oorkonde van Mechelen voor en eveneens 30 Juni 1303 in den zoenbrief tusschen Jan II hertog van