college van schepenen, waarin Pancras zelf ook zitting had, ontkwam hij ternauwernood aan de doodstraf als landverrader. Het vonnis van 24 Jan. 1662 luidde: zes jaren gevangenisstraf, verbanning uit Amsterdam en uit alle landen en plaatsen onder de gehoorzaamheid van de St.-Gen. en die der W.I.C., verder een boete van 20 duizend gld. en betaling der gevangeniskosten en misen van justitie. Zijn beschermers zaten intusschen niet stil. Eenige dames, o.a. de vrouwe van Polsbroek, de weduwe de Wilhem en die van Gerard Reynst ‘recommandeerden in faveure’ de zaak van den onderkruiper der niet zeer populaire W.I.C. bij verschillende schepenen, die dan ook niet het gewone tuchthuis voor 's mans opsluiting aanwezen, maar het z.g. ‘secreete’, gewoonlijk het ‘willige’ tuchthuis geheeten. Daarin werden ook opgenomen de ‘wittebroodskinderen’, de uit den band springende jongelui of ouderen, die daar tegen betaling op verzoek van ouders of voogden werden ondergebracht. 31 Jan. 1662 werd hij daarheen vervoerd. Het proces zou echter een cause célèbre bij uitnemendheid worden. De procureur-generaal van het Hof van Holland kon zich nl. met dat al te goedertieren vonnis volstrekt niet vereenigen. Nadat het Hof hem een ‘mandement in cas d'appel’ verstrekt had, zond hij een deurwaarder om C. naar den Haag te voeren en de geheele zaak aan een hernieuwd onderzoek te onderwerpen. Doch burgemeesteren van Amsterdam weigerde den gevangene uit te leveren op dezen rechtsgrond, dat geen appèl mogelijk was op het crimineele vonnis in het extra-ord. proces tegen Isaac Coymans op zijn bekentenis geveld. Beide partijen beriepen zich op de resol. van 10 Sept. 1591, waarin te lezen stond, dat de
Hoven geen appèl mochten verleenen op het verzoek van de delinquenten tegen wie crimineelijk is geprocedeerd. Terwijl het H.v.H. hieruit afleidde, dat de proc.-gen. hierbij niet werd genoemd en hem dus wel degelijk het bewuste recht toekwam, beweerde de stad bij monde van haar burgemeester Gillis Valckenier, dat van den proc.-gen. in die resolutie niet gewaagd was als hebbende dit na de afzwering van den vorst geen zin meer. Bovendien kon hij er terecht op wijzen, dat de practijk der resolutie geheel ten voordeel van Amsterdam sprak. Ook ontleende V. een zijner beste argumenten aan Huig de Groot's Apologie Cap. XII, dat nl. het H.v.H. zelf in 1564 aan den Gr.R. van Mechelen geschreven had, dat ‘men in crimineele zaken, zoo ter lager vierschaar als bij onsluyden (het Hof) gegeven over lijf of lid, van alle tijden geen appellatie geadmitteert heeft’. Een jarenlange strijd tusschen het Hof en de stad is over deze kwestie gevoerd, totdat ‘de saeke in stilte was geraekt’. Men was wel gedwongen zich bij het gevelde vonnis neer te leggen en tegen wil en dank aan Valckenier's raad om toch zijn eigen tijd en dien van de stedelijke overheid, ‘die doch daerbuyten noch cort genoeg valt om den dienst van het gemeen waer te nemen’, niet langer te verspillen. Als argument voor zijn zienswijze was door het H.v.H. ook aangevoerd, dat ‘een al te groote deure soude werden geopent tot bedrog ende corruptie, tot gunste en cuyperijen, ten minsten tot praepostere misericordiè’. V. mocht zoo'n verdenking verre van zich werpen, toch was het hoogst eigenaardig, dat Coymans reeds op 25 Mei van het jaar zijner veroordeeling op zijn verzoek in den Jan Rodenpoortstoren, mits tegen borgstelling, werd geïnterneerd. In 1666 bepaalde de straf zich tot huisarrest
en in Febr. 1667 kreeg hij zelfs de vrijheid weer, met handhaving der cautie. Bontemantel merkt hierbij kalmpjes op: