werd, te teekenen. Hij werd dus uitgesloten van het lidmaatschap. Hij hield zich lang van de politiek afzijdig, doch werd eindelijk in de plaats van iemand, die de benoeming niet had aangenomen, bij besluit van koning Lodewijk van 12 Oct. 1806 benoemd tot lid van het Wetgevend Lichaam.
Bij de instelling der landdrosten door dezen vorst, in navolging der préfets in Frankrijk, werd de la Court 8 Mei 1807 tot landdrost van het departement Brabant benoemd. Hij bleef dit tot aan de annexatie van dat departement ingevolge het verdrag van Parijs van 16-19 Maart 1810, toen 23 April d.a.v. N. baron Fremin de Beaumont tot préfet van het nieuwe departement Bouches du Rhin benoemd werd. In Mei gaf de la Court het oostelijk deel van Brabant aan dezen, het westelijk deel aan den préfet van Antwerpen over.
Kort daarna werd hij benoemd tot thesaurier-generaal van het departement Bouches du Rhin, tot hetwelk ook het deel van Gelderland bezuiden de Waal behoorde. Na de bevrijding werd hij in 1814 in dezelfde betrekking benoemd, en tevens tot administrateur van 's Rijks schatkist, nu voor de herstelde provincie Brabant, na de vereeniging met België Noord-Brabant geheeten.
De la Court was 7 Juli 1829 regeeringskandidaat tegenover het aftredend lid van Sasse van IJsselt, maar terwijl een medestander der regeering herkozen werd, werd ook van Sasse herkozen, terwijl de andere medestander der regeering vervangen werd door een tegenstander.
Hij werd door den raad van 's Hertogenbosch op 1 Juni 1830 tot lid der Provinciale Staten van Noord-Brabant gekozen en door zijn medeleden 4 Oct. 1831 tot lid der Tweede Kamer.
Hij behoorde tot de conservatieve partij en ging meestal met de regeering mede. Bij de voorstellen tot grondwetsherziening in 1840, waarvan het eenige belangrijke was de invoering der ministerieele verantwoordelijkheid, drukte hij zijn dankbaarheid daarvoor aan de regeering uit. Zijn mede-afgevaardigden uit Noord-Brabant op een na waren van een tegenovergesteld gevoelen, en achtten de voorstellen onvoldoende. Bij zijn periodieke aftreding tegen Oct. 1841 verzocht hij voor een herkiezing niet in aanmerking te komen en werd hij op 8 Juli te voren vervangen.
Hij was eigenaar van de kasteelen Onzenoort onder Nieuwkuik en Baasterhoef onder Oostelbeers. Hij werd in 1823 in den adelstand verheven.
Hij huwde 27 Jan. 1794 Maria Johanna Theresia van Bommel, geb. 13 Oct. 1766, overl. 7 Aug. 1814, bij wie hij twee zonen en een dochter had.
Hij schreef: Over de redenen waarom in ons gemeenebest zeer vele gronden onbebouwd blijven liggen ('s Hertogenbosch 1802).
Ramaer