[Cats, Mr. Jentje Epeuszoon]
CATS (Mr. Jentje Epeuszoon), geb. te Leeuwarden 27 Maart 1793, overl. aldaar 2 Aug. 1853, was de zoon van Epeus Cats en Anna Reinoudina Manger. Hij studeerde te Groningen, waar hij 18 Sept. 1809 werd ingeschreven en 13 Oct. 1813 in de rechten promoveerde op stellingen. Hij werd in 1804 ontvanger van de registratie te Heerenveen en in 1816 secretaris van de grietenij Leeuwarderadeel. Door de eigenaren dier grietenij werd hij 1 Juni 1819 gekozen tot lid der provinciale Staten van Friesland. In 1829 ging hij bij de wijziging van het provinciaal bestuur overeenkomstig het koninklijk besluit van 2 Aug. 1825 naar het kiesdistrict Bergum over. Op 11 Juli 1829 kozen zijn medeleden hem tot lid van Gedeputeerde Staten, op 8 Juli 1830 tot lid der Tweede Kamer. Door de laatste benoeming vervielen de beide eerste lidmaatschappen.
Zijn woord had in de Kamer veel gezag, hij was een der tegenstanders van de geheimhouding op finantieel gebied. Reeds 24 Febr. 1831 werd hij door den Koning benoemd tot lid eener commissie tot het doen van voorstellen inzake grondwetsherziening. Door den loop der omstandigheden, die den Koning telkens weder hoop gaven op hereeniging met België, is van haar voorstellen niets gekomen. De voorstellen van haar voorgangster, ingesteld 23 Oct. 1830, hadden althans het gevolg gehad, dat eenige bepalingen, door haar voorgesteld, in de Londensche protocollen van 26 en 27 Jan. 1831 opgenomen waren. Het rapport der commissie, waarin Cats zitting had, is na de inlevering door den Koning in zijn kabinet opgesloten en daaruit niet meer te voorschijn gehaald; zelfs zijn ministers hebben er nimmer inzage van gehad. Hoewel daarin al hetgeen in de dubbele Tweede Kamer van 1840 als gewenscht werd betoogd, reeds opgenomen was, heeft het op de zoo beperkte regeeringsvoorstellen van 1840 geen invloed gehad.
Cats hield 2 Juni 1840 in de Kamer een rede, waarin hij van zijn gedragslijn gedurende de 10 jaren lidmaatschap rekenschap gaf.
Hij was in Febr. 1834 benoemd tot rechter in de rechtbank van eersten aanleg te Leeuwarden. Op 16 Sept. 1838 werd hij benoemd tot raadsheer in het toen opgerichte provinciaal gerechtshof van Friesland. Daar hij langzamerhand inzag, dat het