heid een zeer invloedrijk lid, maar Vitringa, Staatkundige geschiedenis der Bataafsche republiek 3e deel, blz. 93, zegt, dat in zijn verslagen ‘niet die zachte en verzoenende toon heerschte, als wenschelijk zou geweest zijn, om de strijdende partijen tot elkander te brengen. Hierdoor,’ zegt hij, ‘en ook door de weinig doordachte scherpe aanmatigende uitlatingen, welke hij zich vaak veroorloofde, heeft hij veel schuld gehad aan den tegenstand, die hij ontmoet heeft, en aan den haat, welken velen hem toedroegen.’
Op 27 Sept. 1796 hield hij een rede, waarin hij mededeelde, een verslag eener commissie, van welke hij lid was, over de friesche aangelegenheden, niet geteekend te hebben, omdat dit veel te zwak tegenover de friesche jacobijnen was.
Hij was van 20 Febr. tot 6 Mrt. 1797 president der Nationale vergadering.
In Juni 1797, toen de Friesche troebelen reeds 1⅓ jaar duurden en het geduld der eerlijke en gematigde lieden over hetgeen daar geschiedde, uitgeput was, werd hij met twee anderen door de vergadering daarheen afgevaardigd om omtrent de klachten der verongelijkte leden van het Friesche bestuur van 1795 een onderzoek in te stellen. Hij stelde zich hier als de eerst benoemde op den voorgrond en deed het onderzoek zonder aanzien des persoons, hetgeen bij de nietswaardige en zich schuldig voelende friesche regenten grooten haat tegen hem verwekte. Reeds in Febr. 1796 had hij zich in de friesche zaken, waarover reeds toen heftige discussiën geweest waren, in denzelfden zin gemengd. In de friesche Courant van 1 Oct. 1796 werd geschreven, dat ten nadeele van J. Fruitier, gevangene op het Blokhuis te Leeuwarden, door P. Schellingwou een verklaring voor van Castrop en Strick van Linschoten (dl. V, kol. 833) was afgelegd. Van den advokaat Mr. A. Siccama te Leeuwarden ontving hij 9 Jan. 1797 een verzoek om schriftelijk te verklaren, dat die verklaring was afgelegd. Na geantwoord te hebben, dat dit niet het geval geweest was en hij Schellingwou niet kende, kwam C.L. van Beyma (dit dl., kol. 94) op 29 Aug. 1797 in de Nationale vergadering aan met het verhaal eener samenzwering in 1795 in de drie noordelijke provinciën tot het omverwerpen der nieuwe republiek, waarover brieven van van Castrop, die door de vrouw van een ultra-oranje- gezinde, Heerbels, aan den procureur-generaal van Friesland gegeven waren, handelden. Hier werd van Castrop implicité als landverrader voorgesteld, en met het oog vooral daarop gaf hij in Sept. d.a.v. een verweerschrift uit; op blz. 34 daarvan zegt hij, dat aan van Beyma door zekeren Dibbitz in een weekblad verweten was, dat hem ƒ 34.500. - was toegewezen voor de schade, door de confiscatie zijner goederen in 1787 geleden. Dit bewijst evenmin tegen van Beyma, van wien bekend is, dat hij daaronder nog jaren heeft
geleden, wellicht ook omdat hij een slecht financier was.
Op 2 Aug. 1797 werd van Castrop niet herkozen, maar na zijn verweerschrift was de verontwaardiging tegen van Beyma bij menigeen zoo groot, dat van Castrop op 4 Oct. 1797 bij een aanvullingsverkiezing te Barneveld tot eersten plaatsvervanger en 5 d.a.v. te Deventer bij de verkiezing van een plaatsvervanger in plaats van een lid der commissie voor de constitutie gekozen werd. Hij nam 9 Oct. zitting voor Deventer, maar toen de te Barneveld gekozene de benoeming niet aannam, ging hij 26 d.a.v. daarheen over, omdat hij voor Barneveld ook lid zou blijven, nadat de commissie voor de constitutie gedefungeerd zou hebben.