vaardigden werden afgedaan. Leycester, die reeds eenige admiraliteitscolleges (Hoorn, Rotterdam en Vere) had ingesteld, benoemde hem in een dergelijk college te Amsterdam. Het bleek hem al spoedig, dat Leycester niet in alles was te vertrouwen. Hij kwam tegenover den landvoogd te staan, doch de geestelijkheid, die op de hand van Leycester was, bemoeilijkte hem, vooral in Zeeland, waarheen hij in 1587 door Johan van Arnhem was gezonden om een wakend oog te houden.
Bij het groote offensief, waartoe de Staten-Generaal in 1591 overgingen, werd aan prins Maurits een raad toegevoegd, waarvan ook v.d. C. deel uitmaakte. Zijn groote ervarenheid en zijn kennis van de toestanden in Gelderland en Overijsel kwamen dezen raad goed te pas. Achtereenvolgens zien we dan ook verscheidene steden en kasteelen langs den IJsel aan het staatsche leger overgaan. 30 Mei 1591 gaf Zutphen zich aan den prins over en v.d. C. beijverde zich terstond al het mogelijke voor zijn vaderstad te doen. Door zijn bemiddeling bleef de stad in het bezit van haar privilegiën en van de vrije keuze van magistraat. Hij beëedigde met den kanselier Elbertus Leoninus de nieuwe regeering aldaar en vond door dit alles te Zutphen groote waardeering. De voorrechten en geschenken, hem aangeboden, wees hij echter met bescheidenheid van de hand. Prins Maurits, die nu Friesland te hulp wilde komen, werd door v.d. Capellen ernstig aangeraden niets vijandelijks achter zich te laten en daar ook Oldenbarneveld zich met dit gevoelen vereenigde, volgde de Prins den gegeven raad en besloot zich allereerst van Deventer meester te maken, wat hem gelukte. Tegelijkertijd werden in 1592 door v.d. Capellen's beleid Knodsenburg en andere forten, door Parma belegerd, ingenomen of ontzet. In hetzelfde jaar bracht hij op den gelderschen landdag Zalt-Bommel, dat zich tot nu toe aan Holland verbonden achtte, weder tot Gelderland en werd de sterke vesting Breedevoort aan de Spanjaarden ontweldigd.
Te Arnhem werd hij door een gehuurden sluipmoordenaar aangerand en levensgevaarlijk gewond. Gelukkig herstelde hij geheel en al en kon in 1610, na het overlijden van Gerard Voet, tot kanselier van Gelre en Zutphen worden benoemd. Met wijsheid en ervarenheid, gepaard aan de striktste rechtvaardigheid nam hij dit ambt tot zijn dood waar, nog in 1618 een blijk van groote onpartijdigheid gevende, toen hij, zelf de contraremonstrantsche gevoelens toegedaan, den Prins aanraadde de regeering te Nijmegen niet in contraremonstrantschen zin te wijzigen.
In 1584, na den dood zijns vaders met Rijsselt. en in 1585 met Swavinck beleend, werd hij in 1601 door koop van Derk van Iseren eigenaar van de havezathe den Boedelhoff, nabij Warnsveld. Bij zijn dood werd in de Gr. of St. Walburgskerk te Zutphen een gedenkteeken opgericht, dat de herinnering aan den man, die zijn geheele leven aan de vrijheid van zijn vaderland wijdde, bewaart. Zijn zinspreuk was: ‘Pietate et fortitudine’ (door vroomheid en dapperheid). Zijn leven werd beschreven door P. Gaukelius, conrector te Zutphen, in 1626 en herdrukt in de Gedenkschriften van zijn zoon Alexander.
V.d. C. huwde, volgens huw. voorw. van 23 Oct. 1575, met Margaretha Schimmelpenninck van der Oye, dochter van Alexander, heer van den Engelenburg, en van Agnes van Twickelo; hij tochtte haar in 1621 aan Boedelhoff en zij overleed in 1633. Zij wonnen twee zoons en vier dochters. Van de zoons volgt Hendrik en komt Alexander in dl. I, 568 voor; twee dochters zijn ongehuwd overleden. Judith werd de