De eerste geschiedschrijver, die zijn verzameling aanteekeningen gekend en benut heeft, is Jan Wagenaar. Deze heeft er hier en daar iets aan ontleend. Zij bleef in het voortdurend bezit van B.'s nakomelingen. Uit een brief van 14 Juni 1817 aan koning Willem I blijkt, dat een mejuffrouw E.J.D. Baart, eenig overgebleven dochter van Mr. Cornelis B., in leven raad en president-schepen van Haarlem en van moederszijde een afstammeling van Bontemantel, de collectie aanbiedt aan het rijk. Na haar overlijden werden de 26 deelen in 16 banden verkocht aan particulieren, waarschijnlijk op last van jhr. Beeldsnijder, die in 1838 bezitter der heele verzameling was. Dan verdwijnt ze uit het oog, tot in 1863 Dr. P. Scheltema (zie deel II, kol. 1278) in zijn Aemstel's Oudheid meedeelt, dat hem daarbij te stade gekomen zijn de 13 deelen aanteekeningen van B., toen in het bezit van den heer Isaac Meulman (zie deel II, kol. 909). Er ontbraken dus drie dln. De rest kwam (1869) gelukkig door aankoop in het gem. arch. van de hoofdstad. Zoo goed als geheel verloren gegaan zijn de 2 dln. met aanteekeningen over de W.I.C. en een der twee, getiteld ‘Merkwaardige stukken’. Het verlies dier twee is wel te betreuren, daar de geschiedenis van dit handelslichaam slechts zoo fragmentarisch bekend is. Het ontegenzeglijk voornaamste gedeelte zijner collectie vormen de 3 dln. Resolutiën Raad, behelzende al hetgeen in de vroedschap van Amsterdam tusschen 1653 en 72 is voorgevallen; na geëxcuseerd te zijn is hij nog tot 1686 hiermee voortgegaan. Zijn Annotatiën A, B, C, D zijn van belang voor de kennis der rechtszaken, voorgevallen in de lagere rechtbanken en het college van schepenen. Talrijke platen, portretten,
kaarten enz. zijn helaas spoorloos verdwenen. Het vele, dat er gelukkig nog over is, doet hem kennen als een eerlijk, nauwkeurig geschiedschrijver, die bij alles, zelfs bij mededeelingen van ondergeschikt belang, nooit in gebreke blijft zegsman en datum te vermelden. De literatuur en de schilderkunst van zijn tijd gaat hij stilzwijgend voorbij; evenmin teekent hij iets van zijn eigen zaken op.
Over de voor het tijdperk der de Witten en het jaar 72 zoo belangrijke collectie zwijgen Kluit, van Wijn, Bilderdijk en Tijdeman geheel. Eerst nadat jhr. Ger. Joh. Beeldsnijder van Voshol (1791-1853) er bezitter van geworden was, hebben Dodt van Flensburg (zie deel IV, kol. 509), van Sypesteyn en de Bordes er een en ander aan ontleend. Eenmaal in Amsterdam's bezit, hebben behalve genoemde archivaris, ook A.W. Kroon voor zijn Johan de Witt contra Oranje (1868) en Amsterdam in 1672 (1888) en eveneens J.F. Gebhard Jr. voor zijn uitvoerig artikel in Nijh. Bijdr. X, Amsterdamsche aanteekeningen uit 1672 ervan gebruik gemaakt. Het door laatstgenoemde gekoesterde, doch niet tot uit voering gekomen voornemen ze te publiceeren, is in onzen tijd door G.W. Kernkamp verwezenlijkt. Bontemantel's levensarbeid is door hem geordend, geschift en verrijkt met een uitvoerige studie over den schrijver als inleiding. Nadat deze uitgever er op gewezen had hoe zeer een auteur ‘die het maatschappelijk leven van de 17de eeuw in den vorm van vertellingen of historische novellen ons voor oogen wilde brengen, hier een schat van gegevens zou vinden’, maakte F.A. Buys (Fabius) van dezen wenk gebruik voor zijn In de dagen voor Lichtmis, een romantisch verhaal (feuilleton in het N. v.d. D., Febr. 1898).
Zijn familienaam dankt hij hoogst waarschijnlijk aan den naam van het huis, waarin oorspronkelijk een pelletier of bontwerker had gewoond, hetgeen volstrekt niet bewijst, dat de latere bewoners, die