[Boetzelaer, Floris van den]
BOETZELAER (Floris van den), heer van Langerak en Carnisse, geb. omstr. 1520, overl. vóór 1575, oudste zoon van Wessel (5) en van Françoise van Praet.
Hij onderteekende het Verbond der Edelen, was tegenwoordig bij de overhandiging van het Smeekschrift en woonde volgens opdracht der hollandsche edelen de vergadering te St. Truiden bij. In zijn heerlijkheid Langerak voerde hij de nieuwe leer in, na den ouden R.K. eeredienst te hebben gestuit; liet de nieuwe predikers, zoo mennonitische als calvinistische, aldaar optreden en had toestemming gegeven tot het breken der beelden en het verscheuren der gezangboeken in het klooster der Kruisbroeders te Asperen.
17 Aug. 1568 voor den bloedraad gedaagd, nam hij van Utrecht uit de vlucht naar het buitenland, vermoedelijk naar Cleef en heeft het vaderland, zoo het schijnt, niet weergezien, daar hij vóór 1575 buitenslands overleed.
Hij huwde met Odilia van Flodorp, vrouwe van Odenkirchen, dochter van Willem en van N. van der Donck.
Het echtpaar won minstens drie zoons, t.w. Jan Willem van den Boetzelaer, 22 Aug. 1582 student te Leiden en 12 April 1586 te Heidelberg; Dirk Wessel evenals zijn broeder zonder oir verleden, en Floris Hartart van den Boetzelaer, heer van Odenkirchen. Diens huis te Rheydt, bezet door een comp. Zweden (Lijflanders) werd 29 Augustus 1621 door verraad aan den vijand overgegeven. (Staatsche Leger III, 84, 217).
Zie: Brandt, Hist. der Ref. I, 480, Bijv. 54, 55; Marcus, Sentent. van Alva II, 106-109; Beekman, Beschr. van Asperen, 252, 253; Wagenaar, Vad. Hist. VI, 125, 174; te Water, Hist. Verb. der Edelen II, 241, 242, 491; d'Yvoy van Mydrecht en Beeldsnijder, Verb. en Smeekschr. der Edelen, 18.
Regt