verloren te hebben. Het herbarium, eerst te Brussel gevestigd, werd na den belgischen opstand naar Leiden overgebracht. Het bleef onder beheer van B., wien tevens de titel van hoogleeraar verleend werd. Al wat toen in Indië op botanisch gebied ontdekt en verzameld werd, kwam bij hem te recht.
Behalve de Flora Javae door Blume en J.B. Fischer begonnen, zag van hem het licht: Catalogus van eenige der merkwaardige gewassen zoo in- en uitheemsche te vinden in 's Lands plantentuin (1823); Beschrijving van eenige gewassen waargenomen op een tocht naar den Salak (1823); Over de gesteldheid van het gebergte Gedeh (1825); Korte beschrijving van de patma der Javanen (een plantengeslacht der rafflesiacaeae). Vervolgens Tabellen en platen van de javaansche orchideeën, en Monographie der indische pepersoorten (1826). Belangrijk zijn ook de Bijdragen tot de flora van Ned. Ind. (1825-26) met de beschrijving van 150 nieuwe plantensoorten.
Zijn portret is gelithografeerd door J. Kluender.
Zie: Colenbrander, Kol. Gesch. III ('s Gravenh. 1926); Encyclop. van N.I. ('s Gravenh. 1917-21).
Bartelds