[Wurffbain, Johan Sigmund]
WURFFBAIN (Johan Sigmund), geb. te Neurenberg 1613, gest. ald. 1661. Op zeventienjarigen leeftijd kwam hij uit zijn geboorteland Beieren naar Amsterdam om zich daar in de kennis van het Nederlandsch en het Fransch te bekwamen en zich de gewone kantoorwerkzaamheden eigen te maken. Hij kwam er in kennis met den heer Rademaker, een der bewindhebbers der O.I.C. Vervolgens reisde hij weer naar zijn land terug, doch in 1632 was hij wederom in onze hoofdstad in de hoop op 's heeren R. voorspraak geplaatst te worden in een administratieve betrekking op een van de schepen der Compagnie. Het geluk was hem niet gunstig: geen plaatsen waren meer beschikbaar. Bleef hij dus bij zijn voornemen, dan zat er voor hem niets anders op dan als gewoon soldaat in dienst te gaan. Hij kreeg echter de belofte aanbevolen te zullen worden in de bijzondere bescherming van den pas benoemden G.G., Hendrik Brouwer, die op het schip de ‘Zutphen’ de uitreis zou doen. Na een voor dien tijd ongewoon voorspoedige reis van vier en een halve maand met voorbijvaring van de Kaap, kwam W. te Batavia aan. Rademaker's aanbeveling scheen in het vergeetboek te zijn geraakt, hij bleef althans in zijn rang en maakte, naar Ambon bestemd, op het schip de ‘Leeuwin’ deel uit van de tuchtigingsexpeditie onder majoor A. Anthonis naar Hoewamohel en Ceram (vgl. Valentijn, O. en N. Oost-Ind. II). Na afloop hiervan ving voor hem de eentonige garnizoensdienst aan in het kasteel Nassau op Banda. Eerst September 1634 werd zijn wensch vervuld, toen zijn aanstelling afkwam als assistent-koopman. Als zoodanig bleef hij werkzaam tot 1638, het jaar waarin zijn vijfjarig verband verstreken was. Hij keerde naar Batavia terug om zich wederom voor vier jaren in dienst der compagnie te verbinden. Wel verlangde hij er innig naar zijn vaderland terug te zien, maar de berichten van zijn familieleden omtrent den treurigen oorlogstoestand, waarin zijn
land verkeerde, weerhielden hem daaraan gevolg te geven. Men bevorderde hem tot onderkoopman en stelde hem werkzaam op het kantoor te Suratte op de N.W. kust van Voor-Indië. Daar droeg men hem verschillende zendingen op, o.a. naar Mocha in de Roode Zee, waar hij de zaken van onzen handel op beteren voet bracht. Men leerde hem waardeeren als een ijverig, nauwgezet dienaar der Compagnie, hetgeen hem in 1642 deed opklimmen tot opperkoopman. In 1644 was er zelfs ernstig sprake van hem het directeurschap van onzen handel in Perzië op te dragen, maar volgens W.'s eigen mededeeling, moet Johan Maetswijker, toen nog raad van Indie, zich tegen die keus verzet hebben, daar het hem niet raadzaam leek een zoo belangrijken post aan een vreemdeling toe te vertrouwen. Die overweging zou, meende W., ook bij andere gelegenheden verdere promotie in den weg staan. Ofschoon herhaaldelijk aangezocht te blijven, wenschte hij Compagnies dienst te verlaten. Met de retourvloot van December 1645, het opperbevel voerend over de ‘Henriëtte Louise’, kwam hij na een reis van 6 maanden behouden te Vlissingen aan. Hij vestigde zich in zijn geboorteplaats, huwde daar, maar stierf er reeds op 48-jarigen leeftijd.
Behalve door zijn trouwe plichtsbetrachting heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door het schrijven van een journaal, dat zijn neef, Johan Paul Wurffbain, voor den druk gereed gemaakt heeft. Vooral de 5 jaren van zijn verblijf op Banda vormen een onmisbare bijdrage tot onze koloniale histoire intime der Molukken, voordat François