Latijn verstaat, van logica en wijsbegeerte houdt hij niet, wel van grammatica, ofschoon het hem liever zou zijn, als hij daarvan meer wist. Veel houdt hij van poëzie en oude verhalen, de andere wetenschappen gaan hem te hoog, theologie laat hij over aan de godgeleerden, geneeskunde aan de medicijnmeesters, rechtswetenschap aan de kenners van het recht, wijsbegeerte aan de geleerden, wien alle kunsten ten dienst staan. Omdat hij zooveel van dichtkunst en van geschiedenis houdt, wil hij daarvan schrijven. Hij doet dit om goede vrouwen vreugde te geven, vooral om die eene vrouw, die boven alle andere staat, den tijd te verdrijven. Waarschijnlijk is dit de gewone, conventioneele opdracht aan de denkbeeldige vrouw, voor wie vroegere dichters zoo vaak beweerden te dichten. Potter stelt het voor, alsof Venus hem beval te schrijven, wat hij van de liefde gehoord en gelezen heeft om anderen daardoor te onderwijzen. Het werk behoort tot de leerdichten, waarvan het ook den vorm heeft. De inhoud bestaat uit meer of minder bekende liefdesgeschiedenissen, besloten met een vermaning, soms dient het verhaal alleen om een algemeene waarheid toe te lichten. De stof is ontleend aan lectuur, vooral aan de Heroïdes en de Metamorphosen van Ovidius, en aan den Bijbel, ook heeft hij ontleend aan bekende middeleeuwsche romans en novellen, een enkelen keer aan de mondelinge overlevering. De taal is eenigszins Duitsch gekleurd. Dat het gedicht door Potter is geschreven, is in 1844 ontdekt door L.Ph.C. van den Bergh, die in de beginletter van de laatste 10 regels (IV vss. 2315-2324) den naam Dirc Potter vond. Voor dien tijd werd het toegeschreven aan Claes Willemsz., die in het jaar 1486 een afschrift van het oorspronkelijke werk voltooide. Het gedicht werd met een uitvoerige inleiding uitgegeven door P. Leendertz Wz. (2 dln., Leiden 1845-1846), die bij de samenstelling gebruik maakte van twee handschriften
(het haagsche hs. van de Koninklijke Bibliotheek en het leidsche hs. van de bibliotheek van de Maatschappij der Ned. letterkunde te Leiden, het eerste werd als grondslag genomen).
Op het latere werk van Dirc Potter Blome der doechden werd eerst in 1880 de aandacht gevestigd, en wel door Habets, pastoor te Vroenhoven en archivaris te Maastricht, die een viertal handschriften, thans toebehoorende aan het Minderbroedersklooster te Reckheim, beschreef. Een daarvan, een handschrift uit de 15de eeuw, werd in 1904 onder den onjuisten titel Dat bouck der bloemen uitgegeven door Stephanus Schoutens, die het belang van dit werk niet inzag. Door zijn gebrek aan kennis van het Middelnederlandsch zit het werk vol fouten, de uitgave is onvolledig, doordat Schoutens alles heeft weggelaten, wat Potter in de Katholieke kerk heeft afgekeurd. Dit is zeer te betreuren, daar het werk ons verschillende bijzonderheden over den schrijver geeft. Wij krijgen eenigszins den indruk, dat Potter eenig berouw heeft gehad over Der minnen loep, hij wil met zijn later werk ten minste weer goed maken, wat hij verkeerd heeft gedaan door een boek van wereldsche liefde, die uit vleeschelijke bekoringen ontstaat, te schrijven. Toch was zijn berouw waarschijnlijk niet groot; hij spreekt met voorliefde over Der minnen loep en legt er den nadruk op, dat ook dit werk niet uit dartelheid is ontstaan, maar om te leeren. Ook de Blome der doechden is didactisch, het dient in de eerste plaats tot leering van zijn zoon, aan wien hij het opdraagt, en verder tot leering van al de lieve vrienden, die de deugd meer beminnen dan de boosheid. In tegenstelling met Der minnen loep is dit werk in proza geschreven; het is