| |
[Potgieter, Everhardus Johannes]
POTGIETER (Everhardus Johannes), geb. 27 Juni 1808 te Zwolle, overl. 3 Febr. 1875. Zijn vader Hermanus Potgieter was, evenals de grootvader Everhardus, lakenkoopman te Zwolle. Zijn moeder was Berendina Margaretha van Ulsen, dochter van den burgemeester van Zwolle. Everhardus Johannes was de oudste zoon uit dit huwelijk, na hem volgden nog zeven kinderen, waarvan alleen de jongste zuster hem overleefde. Potgieter beweerde af te stammen van den in 1574 te Munster geboren Barend Janszn. Potgieter, die als scheepschirurgijn de ontdekkingsreis door de straat van Magelhaën meemaakte (zie over hem dl. II, kol. 632, waarbij sedert nog te raadplegen Wieder, De reis van Mahu en de Cordes en Burger in Het Boek 1924, vooral blz. 115 v.v.).
Zijn eerste onderwijs genoot hij te Zwolle op de fransche school van Quanjer en op de pas opgerichte avondschool der Mij. tot Nut van het Algemeen onder Spijkerman. Deze scholen verwisselde hij in 1819 voor die van van Schouwenburg, waar hij de moderne talen leerde. De natuurkundige ter Pelkwijk, lid van de Gedeputeerde Staten, met het toezicht op de scholen belast, heeft zich ook voor zijn opvoeding geïnteresseerd.
Daar de zaken van den vader onder den druk der tijden slecht gingen, moest Everhardus reeds op 13-jarigen leeftijd in den handel. Zijn tante Wilhelmina van Ulsen, die met haar vriendin Elisabeth van Hengel, welke in leder handelde, aan den Oudezijds Voorburgwal bij de Hal te Amsterdam woonde, deed hem in 1821 overkomen om in den leerhandel te worden opgeleid. Deze tante van Ulsen heeft een grooten en gelukkigen invloed op P. gehad. Zijn vrijen tijd besteedde hij aan de verdere studie van Duitsch en Engelsch; teekenles kreeg hij van Dawaille. Ds. S.D. de Keizer zorgde voor het godsdienstonderwijs.
Op zijn 14den jaar begon hij reeds met verzen maken; hij dweepte toen met Feith en diens volgelingen. Omstreeks 1825 wendde hij zich tot Barend Klijn, wiens gedichten hem bijzonder troffen en die, ook koopman, tot de steunpilaren van het toenmalige amsterdamsch poëtengild behoorde. Klijn en diens broeder Harmen stuurden zijn dichttalent verder in de richting van godsdienst, vaderlandsliefde, huiselijkheid, bewondering voor Amsterdam.
Elisabeth van Hengel besloot haar lederhandel aan kant te doen, zich te vereenigen met W.G. van der Muelen in den suikerhandel en vestigde
| |
| |
zich als representante van het nieuwe huis van Hengel en van der Muelen te Antwerpen; haar vriendin van Ulsen en Potgieter gingen mede in den zomer van 1827. Deze vonden er vrienden in de beide predikanten P.J.J. Mounier en P.J. Marcus. Hij begon hier met zijn diepere studie van de letteren. In 1828 maakte hij kennis met J.F. Willems, den vader der Vlaamsche Beweging. Deze vijftien jaar oudere vriend heeft grooten invloed op zijn vorming gehad, hoewel er betrekkelijk weinig punten van aanraking in letterkundig streven waren. Willems leidde P. in de binnen- en buitenlandsche letterkunde en bracht hem in letterkundige kringen in Antwerpen.
Zijn eerste gepubliceerd dichtwerk vinden wij in Apollo, tijdschrift voor den beschaafden stand in 1827 opgericht onder redactie van Jacob van Lennep en Adriaan van der Hoop; hij werd een ijverig medewerker. Deze eerste poëzie kenmerkt zich door ernst en godsdienstigen geest. Soms is er twijfel en somberheid, de geest der eeuw. Apollo beleefde slechts negen en dertig nummers, toen werd hij vervangen door Argus, waaraan P. niet meewerkte. Wat klaar lag voor Apollo, zond hij naar het Algemeen Letterlievend Maandschrift; ook knoopte hij betrekkingen aan met De Vriend des Vaderlands. Van beide veelgelezen tijdschriften werd hij medewerker. Hij gaf er o.a. vertalingen naar Hugo en Byron. Ook aan den Muzen-almanak van Immerzeel werkte hij mee en aan de Vaderlandsche Letteroefeningen van Yntema. Augustus 1830 begon de belgische opstand en daarmee brak voor P. een sombere tijd aan; zijn indrukken van wat er gebeurde vinden we in zijn Leven van Bakhuizen van den Brink, in een Dagboek, dat hij tot 8 Nov. 1830 hield, in verschillende gedichten als Noord en Zuid onder Willem I en Drie Nachten te Antwerpen en 25 September 1830. Kort voor de omwenteling (7 Juli) was Ds. Mounier, te Amsterdam beroepen, naar zijn nieuwe standplaats vertrokken. 29 October verlieten de dames van Hengel en van Ulsen de stad. P. bleef alleen achter als garde urbaine, vrijwillig rustbewaarder. Op 19 Nov. verliet ook hij de stad, na vooraf zijn zaken geregeld te hebben, in gezelschap van een vriend. De reis ging met de diligence naar Aken, vandaar naar Nijmegen, waar de beide jonge mannen als verdacht van deelneming aan den opstand door den bevelvoerenden generaal werden verhoord. Op 25 Nov. 1830 kwam hij te Amsterdam aan. Hij nam zijn intrek bij zijn
grootmoeder, de wed. Potgieter, die op de Bloemgracht woonde, waar zij kort daarna overleed. Willems had hem een aanbeveling voor Bilderdijk en Mr. Jeronimo de Vries meegegeven. Van die voor Bilderdijk heeft hij geen gebruik gemaakt. De Vries was een veelzijdig man van smaak, zachtmoedig en verdraagzaam. P. bezocht geregeld zijn avonden en vond daar den jongen van Lennep, Yntema, den dichter Withuys. Men bewonderde er de van Harens, men waarschuwde hem zijn liefde voor den puntigen Huygens en Staring niet te overdrijven; hij deelde er niet in de ingenomenheid voor Cats en Bilderdijk. De Vries plaatste zijn gedichten in zijn met W.G. van Kampen bestuurd Hollandsch Magazijn van Letteren, Wetenschappen en Kunsten. In die wintermaanden hoorde P. ook da Costa's voorlezingen over de vaderlandsche geschiedenis. Zoo komt hij steeds meer in de romantiek dier dagen. In het weekblad De Atlas, Amsterdamsche Zondags-Kronijk, dat in Febr. 1831 door Withuys en Mr. I.P. Lipman werd opgericht, plaatste hij in dezen winter eenige gedichten, waaronder Wilhelm's Reize bijzonder de aandacht verdient, daar het autobiografische bijzonderheden
| |
| |
bevat. Klijn, Willems noch de Vries zijn voor hem leermeesters geweest; hij leerde veel bij hen, maar hij bleef wie hij was en behoefde meer dan zij hem geven konden; hij heeft het in zichzelf gevonden. In dezen winter maakte hij ook kennis met The English literary society, waarover hij interessante bladzijden schreef in zijn Leven van Bakhuizen van den Brink. Het was een genootschap, opgericht door den Engelschman B.I. Nayler, onderwijzer, uitgever en schrijver, geholpen door Taylor, engelsch correspondent bij Hope en Co en Playter, zangleeraar. Hij vond er W.G. van Kampen en van Lennep en werd er nader ingevoerd in de kennis der engelsche letterkunde, Sheridan, Shakespeare, Percy, Goldsmith, Moore, Dryden; hij zegt zelfs, dat Shelley er gelezen werd. In dezen winter heeft hij ook de wijsgeerige lezingen van Kinker in Felix Meritis gehoord en als deze gewichtige winter voorbijgesneld is, komt de reis naar Zweden, een der eerste dagen van April 1831.
W.G. van der Muelen was beheerder van aldaar gelegen goederen, waarop de nakomelingschap van Elias Trip, een amsterdamsch koopman in de 17de eeuw, zekere rechten had, krachtens geldleeningen en andere overeenkomsten, door de kroon van Zweden met Elias Trip en diens erven aangegaan. De schulden der regeering waren in den loop der jaren vermeerderd en de verbintenissen en verhoudingen waren zeer ingewikkeld geworden. De bewindvoerder bezat door erfenis een belangrijk deel van deze goederen. Hij vaardigde Potgieter af om in Zweden de belangen der gerechtigden te onderzoeken en te bevorderen door inspectie van de bezittingen en conferenties met den advocaat-fiscaal. P. greep de gelegenheid aan om daardoor in het onderhoud van de dames van Hengel en van Ulsen en van zichzelf te voorzien en in de hoop zichzelf buiten 's lands een toekomst te openen. 12 April 1831 kwam hij te Hamburg. Hij heeft er over gedacht om zich later te Hamburg als koopman te vestigen. Van daar trok hij over Altona, Kiel, Kopenhagen en Helsingör naar Halmstad (26 April). Drie dagen later was hij in Warberg en berichtte aan de kassiers van de erven Trip te Gothenburg zijn komst. In uitvoerige berichten heeft hij van der Muelen op de hoogte gehouden van zijn inspectiereis. 21 Juni was hij in Stockholm. Lang verbleef hij vooral in Gothenburg. Hij heeft er over gedacht er zich als koopman te vestigen. In Dec. 1832 keerde hij naar Holland terug. Het is moeilijk uit te maken of hij aan de verwachtingen van van der Muelen heeft voldaan. Op zijn advies heeft deze hem gemachtigd den verkoop der goederen te bevorderen. 27 April 1833 gaf de regeering daartoe toestemming. Deze gunstige beschikking zal wel aan zijn werk en invloed te danken zijn.
Hij heeft in Zweden veel geleerd; hij heeft er de noorsche literatuur leeren kennen in het bijzonder Tegnèr en onder den invloed der nieuwe omgeving schreef hij vele gedichten. Vooral Gothenburg is de plaats van zijn letterkundigen arbeid geweest. Hij kwam er in aanraking met beschaafde families, bij wie smaak en kunstzin heerschten. Hij sprak al spoedig de taal vrij gemakkelijk en toonde groote belangstelling voor de literatuur en beschaving, die in die dagen in het Noorden eene groote hoogte hadden bereikt. Met de aanzienlijkste leden van de zweedsche maatschappij maakte hij allerlei feesten en sledevaarten mee; hij speelde mee in stukken van Marivaux en Sédaine. Toch verlaat hem ook hier niet steeds zijn sombere en melancholische stemming.
| |
| |
De grond voor deze stemming was waarschijnlijk de liefde. Het meest is hij bekoord door Hilda Prytz, het mooiste meisje uit Gothenburg, die ook door twee zweedsche dichters Brinkman en Tegnèr werd bewonderd en gevierd. Zij huwde in 1832 met Olof Wijk. Potgieter heeft haar leeren kennen bij de familie Lorent-Castillon te Lerje, dicht bij Gothenburg en ook hij heeft haar bewonderd en aangebeden. Ook Fanny Vallentin heeft daar indruk op hem gemaakt. Potgieter was een dagelijksche gast bij de Wijks. Hij was met hen zeer bevriend. Potgieter laat in zijn schetsen uit Gothenburg deze Hilda onder den naam Ebba optreden en Wijk onder dien van Urfwed. Lang is hij met de Wijks in correspondentie gebleven. De laatste brief, dien wij van Hilda aan hem kennen is van 1870. Deze Hilda-type leeft zoo zeer in het werk van P. dat wij vermoeden mogen, dat ze ook zijn hart heeft getroffen. Men heeft ook de meening geopperd, dat hij verloofd is geweest met Marie Lorent Castillon en dat deze hem niet genoeg heeft gewaardeerd, waarop hij de verhouding zou hebben verbroken.
Na zijn terugkomst nam hij zijn intrek bij mejuffrouw van Ulsen en huurde weldra een klein huis op de Keizersgracht bij de Westermarkt. Daarna heeft hij nog gewoond Heerengracht bij de Brouwersgracht, Keizersgracht bij de Beerenstraat en eindelijk op de Leliegracht bij de Keizersgracht. Hij vestigde zich aanvankelijk als agent van de firma Fr. Heeren en Co te Hamburg. Deze betrekking ontwikkelde zich sedert tot een agentuur van meerdere buitenlandsche huizen. Hiermee is zijn maatschappelijk werk bepaald. Aanvankelijk werkte hij met bescheiden, later met groot succes. Zijn wensch om Amsterdam te verlaten, bleef hierdoor onvervuld. Hij bleef ongetrouwd en zorgde voor zijn tante. Na haar dood in 1863 kwam zijn zuster Sophie bij hem wonen.
Onder zijn rustig zakenleven streefde hij rusteloos naar veelzijdige ontwikkeling. Hij was een man geworden, die zijn geest geheel ontplooide.
Hij keerde terug in den kring van de Vries; hij sloot vriendschap met J.P. Heye; Yntema trachtte hem weer aan de Vaderlandsche Letteroefeningen te binden en P. schonk hem eenige gedichten, o.a. Emma. Ook Immerzeel won hem opnieuw voor zijn Muzen-almanak. Maar wat meer zegt, hij maakte door Heye kennis met Aernout Drost. Drost en Heye wijzen hem naar de kritiek. En in den zomer van 1833 bracht Drost hem in kennis met R. Bakhuizen van den Brink. Dan komt hij tot de uitvoerige beschouwing over den historischen roman Galama van J.E. Schut, onder de auspiciën van zijn nieuwe vrienden. De scheiding tusschen de Letteroefeningen van Yntema en de jonge school werd voorbereid. De Vriend des Vaderlands voldeed niet langer aan de behoefte van het krachtige drietal Drost, Bakhuizen en Potgieter; met Heye stichtten zij een nieuw tijdschrift, dat eerst Europa zou heeten, maar in De Muzen herdoopt werd, toen Sept. 1834 de eerste aflevering bij M. Westerman en zoon verscheen. Het heeft slechts zes afleveringen mogen beleven. P. schreef er o.a. zijn studie over Loots en zijn aankondiging over de Promessi Sposi van Manzoni in en, wat het voornaamste is, De Nalatenschap van den Landjonker, waaruit later de groote cyclus-gedichten groeien zou. Hij laat het voorkomen, of zekere Joan Unico op aandrang van vrienden een bloemlezing geeft uit de dichterlijke nalatenschap van een verren neef Theodoor van D. Theodoor, Joan Unico en Potgieter zijn één; ook hierin, als in Wilhelm's Reize zit autobiogra- | |
| |
fie. Eenige van de gedichten moeten reeds in Zweden zijn ontstaan.
Na den vroegen dood van Drost hebben Potgieter en Bakhuizen diens Pestilentie te Katwijk voltooid en met zijn schetsen en verhalen uitgegeven (1835) en intusschen werkte P. aan Het Noorden, waarvan in 1836 het eerste deel verscheen; tweede in 1840. Uitgeversnijd was de onmiddellijke aanleiding, dat kort na het mislukken der Muzen, De Gids verscheen. De Vaderlandsche Letteroefeningen hadden zich ongunstig uitgelaten over uitgaven van Beyerinck; dit had ten gevolge dat in 1836 deze het prospectus rondzond van De Gids. Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen met platen, een kleine brochure, waarover de Vad. Letteroefeningen zich verontwaardigd uitlieten. Beyerinck had Potgieter en Robidé van der Aa gevraagd de redactie van De Gids op zich te nemen; zij hebben die aanvaard. Van der Aa heeft nog tijdens den eersten jaargang bedankt. Bakhuizen was ook gevraagd, doch hij weigerde; eerst in 1838 komt deze in de redactie.
Jan. 1837 verscheen De Gids. Het was aanvankelijk een hoofdzakelijk kritisch tijdschrift; achterin kwam het Mengelwerk, vertalingen en oorspronkelijk werk met prenten geïllustreerd. De eerste jaargang is door Potgieter zelf op enkele uitzonderingen na geheel gevuld. De Gids wordt nu voortaan het terrein, waarop zich zijn letterkundige werkzaamheid volledig ontplooit. In de eerste jaargangen gaf P. zijn uitvoerige beschouwing over Staring's gedichten, verder over Beets' Guy de Vlaming, De Graaf van Devonshire van Geertruida Toussaint over De Neven van Helvetius van den Berg. In het Mengelwerk verscheen De letterkundige bondgenooten te Parijs enz. Zijn toon is waardig, streng, scherp soms. Zijn oordeel is zelfstandiger en vaster geworden dan toen hij in De Muzen werkte. Zijn opstellen zijn frisch, krachtig van stijl, degelijk en belangwekkend van inhoud. Typeerend is zijn oordeel in de Kopijeerlust des dagelijkschen Levens, naar aanleiding van de Camera Obscura en Klikspaan's Studenten Typen vooral. Hoewel in zijn kunst vaak een kritische geest zat, gaan kunst en kritiek zich geheel vereenigen in de novelle Albert, waarin men alle intrige mist en de geschiedenis alleen boeit door wat er gesproken wordt; het wordt een tegenhanger van Geel's Gesprek op den Drachenfels. In deze periode vooral komt zoowel in proza, als poëzie de verheerlijking van Holland's grootheid en macht op ieder gebied in de 17de eeuw en de drang om het Holland van zijn tijd, weer op te heffen uit zijn versuffing, aan te zetten tot een hernieuwing van de vroegere glorie. Dit spreekt vooral uit Jan, Jannetje en hun jongste kind (1842), Het Rijks Museu (1844), verschillende zangen des tijds: Veteranen-klagt; Een wonder is
de nieuwe beurs. Later uit: Het jagertje; Haesje Claesdochter op 't Princenhof; Het Nieuwe tolhuis der Stad Amsterdam, enz. De sociale novelle is vertegenwoordigd door De Ezelinnen; 't Is maar een pennelikker (1842); De Zusters; Blauwbes (1844).
In 1838 nam hij de verzorging op zich van het jaarboekje Tesselschade, dat in de plaats kwam van den Nederlandschen Volksalmanak bij den uitgever Frijlinck. De Tesselschade moest in de practijk brengen, wat De Gids wilde. P. streefde hier naar de hervorming der almanak-literatuur. Het boekje heeft slechts drie jaargangen beleefd. Het voornaamste dat P. er in schreef is in proza: Het Togtje naar ter Ledestein; Lief en leed in 't Gooi en Marie; in poëzie: Fortuinzoeken; Aan het vensterke van Elzemoer; Hilda
| |
| |
en de Liedekens van Bontekoe. En intusschen vertaalt hij naar Beckford, Hazlitt, Leigh Hunt, enz.
In 1848 komt er een verandering van beteekenis in De Gids; in plaats van een voornamelijk kritisch tijdschrift wordt het een algemeen tijdschrift, waarin opstellen over allerlei wetenschap en kunst een plaats vinden; het krijgt het karakter dat het thans nog heeft. In deze nieuwe periode verschenen de kritische opstellen over Hollandsche politieke Poëzij (da Costa), over Hollandsche dramatische Poëzij (Schimmel). Uit een opstel van 1857, dat niet herdrukt is in de werken, blijkt, dat hij reeds aardig inzicht krijgt in de beteekenis van Sainte Beuve. Opstellen over Béranger, Goldsmith, Sterne, George Crabbe volgden. Tot nu toe had P. reeds een gansche reeks medeleden in de redactie van De Gids gehad; in 1863 trad Coenraad Busken Huet in de redactie, dien hij had leeren kennen en waardeeren als vriend en een aan hem verwanten kritischen geest. In dit jaar kwamen ook Quack en Buys in de redactie. Toen Huet door het plaatsen van een paar opstellen in het Januari-nummer van 1865, die niet in den smaak vielen van sommige redactieleden, de redactie moest verlaten, sloot P. zich bij hem aan; hij deed afstand van het tijdschrift, dat zijn levenswerk was. Met Huet stond hij voortdurend in vriendschappelijk verkeer; menigen Zondag ondernam hij van Bloemendaal uit, waar de Huets woonden, met zijn vrienden tochtjes in de mooie omstreken.
In hetzelfde jaar 1865 ondernam hij met Huet een reis naar Florence, waar men ter herinnering aan den geboortedag van Dante vóór 600 jaar een standbeeld voor den dichter oprichtte en Dante-feesten vierde. P. heeft nog al eenige reizen gemaakt buiten zijn verblijf in Antwerpen en Zweden. In 1852 bezocht hij Antwerpen en Brussel, in 1857 België en den Rijn, in 1858 Dusseldorf, Elberfeld en Kleef, 1860 België, 1861 Londen, Hannover, Bremen, 1862 Spa en met Zimmerman Londen en Schotland, 1863 Baden-Baden, 1867 Genève, 1871 Gent, Stuttgart, München, Weenen, Praag, Nürnberg, 1872 Madrid en Parijs.
Uit de reis naar Florence ontstond het uitvoerige gedicht Florence (1868). Het aanvaarden van de redactie van de Javabode door Huet, heeft P. pijn gedaan; toch behield hij zijn hartelijke, toegewijde vriendschap voor Huet en zond hem menig opstel voor zijn blad in Indië; ook ontstond er een uitvoerige en levendige correspondentie tusschen beide vrienden. In het indische blad verschenen o.a. het mooie Herinneringen en Mijmeringen, waar voor het eerst een grondige, diepere kennis van Shelley blijkt bij P. Ook een opstel over Björnsterne Björnson verscheen in Huet's blad.
In 1864 verscheen Proza (1837-1845), een verzameling van het voornaamste wat hij in die jaren, vooral in De Gids schreef; 1868 volgde een dergelijke verzameling Poëzy (1832-1868), waarin het groote gedicht Florence werd opgenomen. Behalve dit schreef hij in deze laatste periode van zijn leven nog De nalatenschap van den Landjonker, een nieuwe verzameling gedichten, gegroeid uit de idee van de eerste. Een zeer breed opgezet dichtwerk is in deze collectie Gedroomd paardrijden. In de Landjonker en Florence nog meer dan in zijn vroegere poëzie openbaart zich zijn neiging om voor zijn schoonheid te zoeken een moeilijken pretentieuzen, duisteren, gewrongen vorm. Vele van deze gedichten kan men eerst na een grondige, moeizame studie volkomen begrijpen en voelen.
| |
| |
Hetzelfde verschijnsel zien wij in een ander zeer breed opgezet werk van dezen tijd, dat ongelukkig niet voltooid is, het Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink, dat in 1870 verscheen, bij de door P. verzorgde uitgave van Bakhuizen's Studiën en Schetsen. P. veroorlooft zich in deze levensbeschrijving allerlei uitweidingen die slechts zeer in de verte of geheel niet in verband staan met Bakhuizen, maar die toch op zichzelf voor de kennis van den tijd en van P.'s inzichten van het grootste belang zijn.
De Nalatenschap van den Landjonker verscheen het eerst in het tweede deel der Poëzy (1837-1874), waarvan de uitgave kort voor zijn dood was voltooid. Na zijn overlijden gaf Zimmerman de verspreide en nagelaten werken uit. Te beginnen met 1885 verzorgde dezelfde Zimmerman de uitgave Werken in 18 deelen bij H.D. Tjeenk Willink te Haarlem. Veel van wat daarin niet opgenomen is, zal men o.a. vermeld vinden in het Register op de veertig eerste jaargangen van De Gids (Amsterdam 1877), een volledig overzicht van het oeuvre van P. vindt men bij J.H. Groenewegen, Bibliographie der Werken van Potgieter (Haarlem 1890). Brieven van E.J. Potgieter aan C. Busken Huet zijn uitgeg. door G. Busken Huet (Haarlem 1902). De bibliotheek van Potgieter en zijn-handschriftelijke nalatenschap berust grooten deels in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam.
Er bestaat een door H.A. van Trigt geschilderd portret van Potgieter in de universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Dit is o.a. gereproduceerd voor de uitgave van P.'s Brieven aan Huet en in den Platenatlas van Poelhekke en de Vooys. Een fotografie naar P. is gereproduceerd in de Gesch. der Ned. Letterk. van Jan ten Brink en in Geïllustreerde Nederlandsche Letterkunde door J. Prinsen. Een in marmer gehouwen borstbeeld van P. door F. Stracké, bevindt zich in het Rijksmuseum te Amsterdam.
Zie: J.H. Groenewegen, E.J. Potgieter (Haarlem 1894); A. Verwey, Het leven van Potgieter (Haarlem 1903); dez., Droom en tucht (Amst. 1908); dez., Gedroomd paardrijden (Haarlem 1912); dez., Potgieteriana in Beweging 1908, II, 392; dez., Potgieter en Hilda Wijk in Beweging 1910, II, 325, III, 211; dez., Brieven van C. Busken Huet aan E.J. Potgieter (Haarlem 1925); Dyserinck, Brieven van A.L.G. Bosboom Toussaint aan Potgieter (Rotterdam z.j.); Briefwisseling van Aernout Drost met Potgieter en Heije uitgeg. door J.M. de Waal in Tijdschr. Ned. Letterk. XXXVII, 81; C. Busken Huet, E.J. Potgieter in Litt. Fantasiën III, XIII, XV, XVI en XXII; dez., E.J. Potgieter, Persoonlijke herinneringen (Amst. 1877); J. Zimmerman, E.J. Potgieter in Gids 1875 I, 457, 1886, IV, 309; H.J. Polak, Tweeërlei kritiek in Gids 1891, II; N. Beets, E.J. Potgieter, Persoonlijke herinneringen (Haarlem 1892); P.F.Th. van Hoogstraten, E.J. Potgieter in Studiën en Kritieken II en III; M.A.P.C. Poelhekke, Potgieter gehuldigd in Katholiek CXXIV, 82; C.G.N. de Vooys, Potgieter en het liberalisme in Beweging 1905, III, 275, IV, 19, 1906, I, 292, II, 328; dez.,
Potgieter en Huet als critici in Beweging 1907, III, 80; W.H. de Beaufort, Potgieter en Busken Huet in Onze Eeuw 1903, I, 277; K.H. de Raaf, Uit Potgieter's jongelingsjaren in Nieuwe Gids XXV 1910 I, 569; F. Nippolt, E.J. Potgieter in Mannen van beteekenis VI (Haarlem 1875); P.N. Muller, Potgieter op de Beurs in Gids 1886, IV, 411; Jan ten Brink, Gesch. der Noord- Ned. letteren (1888)
| |
| |
II, 108; S.A. Naber, Twee trouwe vrienden in Gids 1903, II, 6. Voor de interpretatie van Potgieter-teksten vindt men verscheidene opstellen van Terwey, den Hertog e.a. in Taal en Letteren en Noord en Zuid.
Prinsen
|
|