na eenige jaren bij de vesting-artillerie gediend te hebben, bij de veldartillerie. Op 21 Sept. 1823 werd hij tot 1en luitenant bevorderd. Daar hij zich op het vak der werktuigkunde had toegelegd, werd hij in 1828 ter standplaats Luik belast met het toezicht op aan de fabriek van John Cockerill te Seraing vervaardigde kanonnen. In 1830, na den opstand, werd hem opgedragen, dit etablissement in staat van verdediging tegen de opstandelingen te stellen; het viel echter in hunne handen. Hij maakte den tien-daagschen veldtocht mede.
Op 21 Febr. 1833 tot kapitein benoemd, werd hij gedetacheerd bij de stapel- en constructie-magazijnen te Delft. In 1841 werd hij onder-directeur dier inrichting en dit bleef hij, toen hij 2 Mei 1842 tot majoor benoemd werd. In 1851 werd hij inspecteur der draagbare wapenen, maar bleef te Delft in garnizoen. Op 17 Maart 1853 tot luitenant-kolonel bevorderd, werd hij in 1854 directeur der stapel- en constructie-magazijnen te Delft. Deze fabriek werd door hem geheel naar nieuwe eischen gereorganiseerd. Op 18 April 1856 tot kolonel benoemd, werd hij in 1856 aangewezen als directeur van de gieterij van bronzen geschut te 's Gravenhage.
Op 23 Dec. 1857 werd hij tot generaal-majoor benoemd en op 26 d.a.v. tot minister van oorlog. Met het oog op dreigend oorlogsgevaar, in verband met de beweging voor eenheid in Italië, werd door hem, in overleg met den Duitschen bond, een wetsontwerp ingediend, volgens hetwelk de miliciens uit Limburg (behalve Maastricht en Venlo) van de lichtingen 1856 en 1857 nog onder de wapenen zouden blijven. Hierover ontstond groote beweging in de Tweede Kamer, in het bijzonder bij de limburgsche leden. Het wetsontwerp werd 7 Juni 1857 met 34 tegen 32 stemmen aangenomen. In de Eerste Kamer verklaarden zich slechts de leden uit Limburg tegen de wet. Daar van Meurs van oordeel was, dat hij dus in de Tweede Kamer te weinig steun had, verzocht hij als minister zijn ontslag. Dit werd hem bij Koninklijk besluit van 31 Juli 1859 eervol verleend onder de bepaling, dat hij in functie zou blijven, totdat zijn opvolger benoemd zou zijn. Deze werd 1 Apr. d.a.v. benoemd. Hij trad toen weder in militairen dienst.
Toen de spoorwegwet van 18 Aug. 1860 tot stand gekomen was, werd bij Koninklijk besluit van 24 d.a.v. eene commissie voor dezen aanleg ingesteld en van Meurs bij hetzelfde besluit tot haar lid benoemd. Op 1 Maart 1861 werd hij als militair gepensionneerd. Op 30 Juli 1863 werd de spoorwegcommissie opgeheven en geraakte van Meurs dus buiten betrekking, maar op 10 Oct. 1863 werd hij benoemd tot voorzitter van den in 1860 ingestelden raad van toezicht op de spoorwegdiensten. Hem werd in 1867 de rang van luitenant generaal toegekend. Op zijn verzoek ontving hij 22 Jan. 1870 eervol ontslag als voorzitter van den raad van toezicht. Van Meurs was van de oprichting van het Koninklijk instituut van ingenieurs in 1847 af lid van het bestuur daarvan. Bij zijne periodieke aftreding in 1854 verzocht hij voor eene herkiezing niet in aanmerking te komen. Een bewijs, hoe sterk zijn gestel was, is, dat hij in 1882 optrad als voorzitter van het hoofdcomité tot het verleenen van hulp aan zieke en gewonde krijgslieden in tijd van oorlog. Hij nam als zoodanig in 1888 zijn ontslag.
Hij schreef: Verslag over de nijverheids-tentoonstelling, in 1849 te Delft gehouden, met G. Simons en F. Droinet in Verhandelingen Koninklijk instituut van ingenieurs 1849, 4e stuk, blz. 3; Nopens de vervaardigingswijze van