[Matthaeus, Antonius (3)]
MATTHAEUS (Antonius) (3), geb. te Utrecht 18 Dec. 1635, overl. te Leiden 25 Aug. 1710, een zoon van den vorige. Hij studeerde te Utrecht, onder leiding van zijn vader en J.J. Wyssenbach en te Franeker, waar hij de colleges volgde van C. Regner, in de rechtsgeleerdheid. In 1659 promoveerde hij te Utrecht en kreeg weldra (17 Oct.) verlof om aan de universiteit les te geven. In 1660 werd hij daar buitengewoon hoogleeraar in de Instituten en de Pandecten, in 1662 gewoon hoogleeraar en bleef te Utrecht tot 1672, toen hij een professoraat te Leiden aanvaardde. Hij onderscheidde zich door groote geschiedkundige kennis, die ook uit zijn werken blijkt. Hij was gehuwd met Elisabeth Pater. Uit een brief van curatoren der leidsche universiteit van 1682 blijkt, dat de lessen van Matthaeus weinig bezocht werden ten gevolge deels van verkeerd oordeel, deels van zijn stroefheid. De meest bekende van zijn geschriften zijn De Nobilitate (1686) en De Jure Gladii (1689). Bovendien gaf hij uit: Commentarius ad librum primum Institutionum (1672); De rebus Ultrajectinis (1690, 4o, 1740, 4o); Chronicon Egmundanum (1692, 4o); Rerum Amersfortinarum scriptores duo inediti (Leiden 1693, 4o); Anonymi sed veteris et fidi Chronicon Ducum Brabantiae (Leiden 1707, 4o); voorts een 10-deelig werk, waarin hij oude handschriften publiceert, met vele aanteekeningen voorzien, getiteld: Veteris aevi Analecta (Lugd. Bat. 1698-1710, 8o; Hagae 1738, 5 dln. 4o); Alciati contra vitam Monasticam ad Bernardum Mattium Epistola (Leiden 1708, 8o; 1740, 4o); Manuductio ad Jus Canonicum (1696, 1706,
8o) e.a.
Zijn door een onbekend kunstenaar geschilderd portret is in de Universiteit te Leiden; ook bestaat er een gegraveerd portret waarvan de kunstenaar eveneens onbekend is.
Zie: M. Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool I, 195, 235, 293, II, Toev. en Bijl. 150.
van Heijnsbergen