[Matthaeus, Antonius (2)]
MATTHAEUS (Antonius) (2), geb. te Herborn 15 Nov. 1601, overl. te Utrecht 25 Dec. 1654, was de vierde zoon van Antonius M. (1), die voorgaat, In 1606 verhuisde hij met zijne ouders naar Marburg, waar hij later ook gestudeerd heeft. Hij studeerde, hoofdzakelijk onder leiding van zijn vader, in de rechtsgeleerdheid. In 1626 ging hij met zijn ouders naar Groningen. Spoedig werd hem te Harderwijk een professoraat in het jus civile aangeboden, waartoe hij 10 Juni 1629 benoemd werd, en welk ambt hij aanvaardde met het uitspreken van eene rede De Pileo. Den 13en Februari 1633 huwde hij daar met Anna Pontanus, de oudste dochter van zijn beroemden ambtgenoot J.I. Pontanus (dl. I, kol. 1417), op welk huwelijk Barlaeus een gedicht heeft gemaakt. Een jongere zuster van Anna, Helene, huwde den 8. Sept. 1639 met Antonius' jongeren broeder Christoph, toen nog conrector te Harderwijk, later professor in de medicijnen te Utrecht. Ant. werd als eerste professor in de rechtsgeleerdheid benoemd aan de nieuw opgerichte ‘Illustre School’ te Utrecht; bij de openingsplechtigheid op 17 Juni 1634 hield hij een rede De juris civilis sapientia contra ejus obtrectatores. In Maart 1636 werd de Illustre School tot universiteit verheven. Matthaeus bleef tot zijn dood den utrechtschen katheder trouw en genoot zeer veel aanzien, hij wordt geroemd als een sieraad der universiteit. Zijn belangrijkste werk is Commentarius de Criminibus, een commentaar op de boeken 47 en 48 der Digesta, die nog steeds groote waarde heeft. De bijzondere beteekenis van het werk ligt hierin, dat het teruggaat tot het zuivere romeinsche recht, niet vermengd met germaansch, italiaansch of canoniek recht. Hij behandelt daarin het strafrecht op stelselmatige wijze en geeft blijk van zeer humane opvattingen aangaande het strafrecht, waardoor hij hooger stond dan zijn
tijdgenooten. Hij spreekt zich in dit boek ook tegen de tortuur uit. Het verscheen in 1644 en is herhaaldelijk herdrukt (1661, 1672, 1679, 1702, 1715, 1727, 1732, 1745, 1760, 1761), zelfs verscheen in de 19de eeuw nog een nieuwe uitgave in Italië. In 1769 verscheen een nederlandsche vertaling (niet voltooid) van de hand van J.D. van Leeuwen, Verhandeling over de misdaden I (Utrecht 1769). De raad van Utrecht, die dikwijls gebruik had gemaakt van Matthaeus' kennis, schonk hem 600 gulden voor de toezending van een exemplaar van voormeld werk, waarin ook het strafrecht der stad Utrecht werd behandeld. Voorts schreef hij: De judiciis disputationes XVII (Ultraj. 1639, 1645 Amst. 1640), verhandelingen op het gebied van het civielproces, waarvan in 1680 een uitgave verscheen met aanteekeningen van G.A. Struve. Door des schrijvers zoon Antonius (3) zijn in het licht gegeven: Orationes quarum pleraeque continent argumentum juridicum (Ultraj. 1655, 12o). In 1841 wijdde de utrechtsche hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid Vreede bij de aanvaarding van zijn ambt een redevoering aan Matthaeus: De Antonio Matthaeo primo Juris criminalis in Acad. Traject. doctore, die echter niet in druk verschenen is.