voleindigen (ingeschreven 2 Dec. 1629), zeker wel omdat zijn grootvader daar hoogleeraar was geweest en zijn vader daar was gepromoveerd; hij studeerde onder Menelaus Winsemius, in wiens huis hij ook werd opgenomen. Zijn promotie had plaats 19 Oct. 1630 op een diss. De virulentia venerea. In het voor jaar 1631 vestigde hij zich te Amsterdam, waar toen zijn vader ook arts was (overl. 1634). In 1637 werd hij Inspector Collegii Medici, twee jaar later hoogleeraar te Franeker: hij sprak 26 Nov. 1639 zijn inwijdingsrede uit: De medico futuro necessariis. Als eenig geneeskundig hoogleeraar doceerde hij naast de geneeskunde ook de kruidkunde en de ontleedkunde. Hij slaagde er in verlof te krijgen om enkele lijken te ontleden. Op zijn aandrang werd ook te Franeker een hortus botanicus gesticht. Tevens was hij sinds 1648 bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek, voor welke hij zich zeer verdienstelijk moet hebben gemaakt. Hoewel hij blijkbaar een echte boekengeleerde was en zijn studiën hem boven alles gingen, zou hij toch ook geen onverdienstelijk practicus geweest zijn en zijn raad door velen, ook buiten Franeker, zijn ingeroepen.
In 1649 werd hij te Utrecht beroepen, welk beroep hij echter afsloeg, maar toen 21 Febr. 1651 de curatoren van de Universiteit te Leiden hem kozen in plaats van den overl. O. Heurnius als prof. med. pract. (jaarwedde ƒ 2000) nam hij dit beroep aan. Hij hield zijn inwijdingsrede op 17 Juni. Met Kijper leidde hij ook de medische kliniek. Hij was gehuwd met Helena Grondt en bevriend met Nic. Tulp, die hem prees als een begaafd en ervaren arts, en met Coccejus, die hem in een lijkrede herdacht. Zijn onderwijs wordt geroemd door Plemp. Ook te Leiden zou hij een gezocht arts geweest zijn. Hij was een groot vereerder der ouden, vooral van Hippokrates en Aristoteles; in latere jaren schijnt hij echter tot de nieuwere denkbeelden van Descartes en de le Boë Sylvius te zijn overgegaan. Zijn grootste verdiensten liggen op philologisch gebied en hij is vooral bekend door zijn uitgave van Hippokrates en door zijn De scriptis medicis libri duo, een niet onbelangrijk bibliographisch overzicht. Zijn werken waren: De scriptis medicis libri duo (1637-1651); Adriani Spigelii, Opera quae exstant omnia (1645); Hieronymi Cardani, De utilitate ex adversis capienda, (1648); Medicina phys. nova curataque meth. ex optim. quibusque auct. contr. propiisque observ. locupl. (1653); Selecta med. et ad ea exerc. bat. (1656); A.C. Celsi, De medicina libri VIII (1657), een uitgave, welke door Morgagni is afgekeurd, maar toch niet zoo slecht was voor dien tijd en in een dringende behoefte voorzag; Meletemata med. Hippocraticae (1660); Exerc. de circ. sang. (1659-1663), waarin o.a. werd beweerd, dat Hippocrates den bloedsomloop had gekend (!); Medulla medicinae (1642); Univers. med. compendium;
Manuductio ad medicinam; Selecta med.; Magni Hippocratis Coi opera omnia (1665) na zijn dood door zijn zoon uitgegeven, wat aan het boek niet is ten goede gekomen, door von Haller geprezen als nitida editio.
Zie: von Haller, Meth., B. anat.; Wagenaar, Beschr. v. Amsterdam; Epist. Bartholini; Morgagni, In A.C. Celsum et Q. Ser. Samonicum Epistolae; Triller, De nova Hipp. ed. adorn. comm.; Littré, Oeuvres d' Hippocrate; Emerins, Hipp. et al. medic. vet. rel.; Banga, Geschied. d. geneesk.; Suringar in Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1863.
Baumann