ontslagen als ingenieur van den waterstaat en tegelijk benoemd tot adjunct-ingenieur bij den aanleg der Staatsspoorwegen op Java. Kort daarna veranderde hij weder van betrekking en werd hij chef der afdeeling weg en werken bij de exploitatie dier spoorwegen.
Was hij van 1891 tot 1898 bij de westerlijnen op Java te Tjandjoer werkzaam, sedert een verlof, van Aug. 1899 tot Aug. 1900, deed hij op de oosterlijnen te Soerabaia dienst.
Met het oog op plannen voor den aanleg van Staatsspoorwegen op Sumatra werd hem in 1901 de verkenning opgedragen van groote oppervlakten in de residentiën Benkoelen, Palembang en de Lampongsche Districten. Zijn rapport dienaangaande werd in 1903 van regeeringswege uitgegeven. Op 2 Jan. 1904 werd hij tijdelijk bij den aanleg der Staatsspoorwegen op Java gedetacheerd en belast met de directie van den aanleg der lijn van Rangkas-Betoeng naar Laboean in de residentie Bantam. Op 2 Nov. 1905 werd hij benoemd tot chef der afdeeling weg en werken, weder bij de oosterlijnen op Java. Op 20 Mei 1906 werd hij aan het departement van burgerlijke openbare werken geplaatst als waarnemend hoofdingenieur, voor het toezicht op de spoorwegdiensten en het stoomwezen.
In 1907 werd hem eene dergelijke verkenning als in 1901 opgedragen, maar nu met het oog op grootsche spoorwegplannen door geheel Sumatra. Hij doorkruiste vele wildernissen en ontzag zich niet. Zijne gezondheid kreeg een knak ten gevolge van de vele op dezen tocht geleden ontberingen. Juist was hij met ingang van 1 Dec. 1908 benoemd tot inspecteur van het verkeerswezen op de buitenbezittingen, toen hij enkele dagen later overleed.
Eene levensschets van hem van de hand van A. Snethlage komt voor in den Ingenieur van 16 Jan. 1909.
Ramaer