geweest was, dus in dit moeilijke vak ervaring opgedaan had, schijnt dit met Kock niet het geval geweest te zijn. Wel werden hem de ringvaart, het afwateringskanaal naar Katwijk met de uitwateringsluizen aldaar, de hoofdtochten en eenige accessoire werken opgedragen, maar met het belangrijkste deel, de drie stoomgemalen, had hij geen bemoeiing. De commissie voor de droogmaking kreeg langzamerhand den indruk, dat hij niet voor zijne taak berekend was en toen hij in den aanvang van 1852 aan de beurt voor eene benoeming tot hoofdingenieur was, werd hij door verscheidene jongeren voorbijgegaan. Met ingang van 1 Juli 1853 werd hij van zijn betrekking aan de droogmaking ontheven en als ingenieur in het zuidelijk arrondissement van Noord-Holland aangewezen, terwijl hij zijn standplaats Haarlem behield. Ook in 1854 werd hij eenige malen voor hoofdingenieur voorbijgegaan, maar er kwam in zoover uitkomst, dat Kock met ingang van 1 Oct. van dat jaar tot waarnemend hoofdingenieur in de provincie Drente, ter standplaats Assen, benoemd werd. Op de Staatsbegrooting voor 1855 was bepaald, dat het aantal hoofdingenieurs 2e klasse met 2 vermeerderd, dat der ingenieurs 1e klasse met 2 verminderd werd. Blijkbaar was het dus de bedoeling, dat hij wel geschikt bevonden werd voor die provincie, waar toen weinig te doen was, maar niet meer voor een dienst van beteekenis. Bij Koninklijk besluit van 22 Jan. 1855 werd hij met ingang van 1 Jan. te voren tot hoofdingenieur 2e klasse benoemd.
Ook in Drente werd hij niet welwillend behandeld, daar hij het voortdurend met ongeschikte of onwillige ingenieurs moest doen. Zelfs werd, toen op zijne klachten P.J. de Quartel (V, kol. 549) met ingang van 1 Febr. 1865 uit Assen weggenomen werd, geen ingenieur tot diens vervanging aangewezen, zoodat Kock tegelijk met den hoofdingenieurs- den arrondissements-dienst moest waarnemen, hetgeen voor een oud man zeer bezwaarlijk moest zijn. Na eenigen tijd werd hem dit te machtig en verzocht hij om gezondheidsredenen ontslag uit den Rijksdienst. Dit werd hem bij Koninklijk besluit van 28 Mrt. 1866 met ingang van 1 Mei d.a.v. eervol verleend. Hij vestigde zich te Utrecht.
Kock was een bijzonder welwillend man. Bij het artikel C.T. Liernur (VI, kol. 949) is vermeld, hoe hij dezen als jongeling vooruithielp.
Hij huwde M.J. Telting, geb. 26 Mrt. 1806, overl. 22 April 1899. Bij haar had hij een zoon (zie het vorig artikel).
Hij schreef: Proeve eener beschouwing omtrent de verbetering van het Katwijksche Kanaal in Verhandelingen Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1848-49, blz. 80; met I.P. Delprat (zie VI, kol. 390): Waarnemingen en berekening wegens het vermogen der uitwaterende sluizen te Katwijk in dezelfde Verhandel. 1853-54, blz. 21, met 2 platen.
Ramaer