waarvoor hij eerst te Groningen en van 1867 te Hoogeveen woonde. Toen deze lijn gereed was, kwam hij in 1869 te Leeuwarden bij den aanleg der lijn van daar naar Meppel. Met ingang van 1 Mei 1870 verkreeg hij op verzoek eervol ontslag als adjunct-ingenieur en ging hij in dienst over bij de maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, bij welke hij ter standplaats Groningen sectie-ingenieur werd. In 1873 werd hij naar Bergen op Zoom, in 1875 naar Venlo overgeplaatst.
Bij beschikking van 1 Nov. 1878 werd hij ter beschikking van den gouverneur-generaal van Oost-Indië gesteld om te worden benoemd tot hoofd-ingenieur bij den aanleg der spoorwegen op Java. Daar aangekomen, werd hij 22 Febr. 1879 als zoodanig benoemd en belast met den aanleg der lijn Buitenzorg - Bandoeng. Reeds in 1880 moest hij wegens de gezondheid zijner echtgenoote naar het moederland terugkeeren. In Nederland aangekomen, meldde hij zich bij bovengenoemde maatschappij, die hij 8 jaren goed gediend had, aan om weder bij haar in dienst te komen, maar men zeide hem, dat de maatschappij uit beginsel geen ingenieurs, die bij haar weggegaan waren, weder in dienst nam, iets hetgeen niet belette, dat van dit beginsel wel eens was afgeweken.
Bij den aanleg, waarbij hij ook gediend had, was men welwillender. Hij werd bij ministerieele beschikking van 17 Mrt. 1882 benoemd tot sectie-ingenieur en te Gorinchem geplaatst, bij den aanleg der lijn Dordrecht - Elst, doch in 1883 overgeplaatst naar Rotterdam ten behoeve van den aanleg der lijn Schiedam - Hoek van Holland. Hij heeft dezen geheelen aanleg medegemaakt. Toen zij gereed was, werd hij met ingang van 1 Jan. 1894 eervol ontslagen. Hij bleef daarna nog drie jaren als tijdelijk ingenieur werkzaam bij den bouw van een kaaimuur langs de Spoorweghaven te Rotterdam en bij de watervoorziening van den spoorweg aan den Hoek van Holland. Toen ook deze werken gereed waren, werd hij in den aanvang van 1897 buiten dienst gesteld en vestigde hij zich te Nijmegen. Op 30 Oct. 1897 werd hij benoemd tot secretaris-penningmeester van de nederlandsche vereeniging voor lokaalspoorwegen en tramwegen, tevens redacteur van het orgaan dier vereeniging, de Locomotief.
Hij was als zoodanig lid van verscheidene commissiën, waarin hij tot tevredenheid der belanghebbenden werkzaam was, als: om te adviseeren over een wetsontwerp betrekkelijk spoorwegen met beperkte snelheid, over de afschaffing der tollen op de Rijkswegen voor gewoon verkeer over de vorming van een pensioenfonds voor vaste beambten bij lokaalspoor- en tramwegen, en de oprichting eener onderlinge omslag- en risico-vereeniging van lokaalspoor- en tramwegen. Met ingang van 1 Oct. 1901 nam hij ontslag als redacteur, maar hij bleef secretaris-penningmeester.
Kock schreef: Korte beschrijving der groote vaste bruggen in Nederland (met atlas, Rott. 1885), met jhr. P.H.A. Martini Buys, met voorwoord van N.T. Michaëlis; dit werk is ook in het Fransch verschenen; Grondverschuivingen op den spoorweg van de Beneden-Merwede bij Baanhoek naar Geldermalsen in Tijdschr. Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1885-86 blz. 10; Brug over de Maas te Buggenum nabij Roermond in den spoorweg Antwerpen - Gladbach, in hetz. tijdschr. 1886-87, blz. 169; Wegneming der kolken beneden de brug van Arnoy te Lyon, vertaling naar L. Clavard, onder de vertalingen in hetz. tijdschr. 1887-88, blz. 140; Nota omtrent den bouw der spoorwegbrug met keersluis in de haven te Vlaardingen in Ver-