| |
[Jansonius, Jacobus]
JANSONIUS (Jacobus), Janszoon, Johannis, ook soms Jansenius genaamd, priester, doctor in de theologie, professor, vice-kanselier van de universiteit te Leuven, geboren omstreeks Sept. 1547 te Amsterdam, van zeer godvreezende, maar onbemiddelde ouders, overleed te Leuven 30 Juli 1625. Hij verloor zijn vader, een schipper of zeeman, op zeer jeugdigen leeftijd. Zijne moeder begon een kleinen winkel en voorzag zoo in de behoeften harer kinderen, Jacob en twee dochters, van wie de jongste spoedig stierf. De moeder (zij leefde later zeer oud en blind te Haarlem Bijdr. H. XX, 393) wilde haren zoon, die veel aanleg en studielust bezat, op school doen bij pastoor Mart. Duncanus (III, 309) te Wormer. Deze werd juist verplaatst naar Delft en nu zond zij haar kind naar Leuven bij den deken van St. Jacob, Rogerius de Bruyn. De jonge Jacobus volgde de lessen der wijsbegeerte in ‘het Verken’ en behaalde bij de promotie van 19 Febr. 1562 onder 159 gepromoveerden de elfde plaats, niet de
| |
| |
twaalfde, zooals bij Paquot, Mémoires litt. (Analectes hist. eccl. IV, 247).
Hij volgde den cursus der theologie in het Pauscollege van Adriaan VI, waar de president Michiel de Bay, Bajus, hem als beurshouder had aangenomen en zijn bijzondere beschermer werd. In dien tijd kreeg hij lust om zich te begeven in het klooster der Recollecten of in de Sociëteit van Jesus. Zijn biechtvader pater A. Adriaensz., overl. 1580, een der leerlingen van den H. Ignatius, ontried hem dit en zeide, dat hij doctor, professor, moest worden. Hij volgde dien raad en vervolgde zijne studie in de godgeleerdheid aan de universiteit. 4 Mei 1575 verkreeg Jac. Jansonius den graad van licentiaat. Professor Mich. de Bay hield alsdan een redevoering (v.d. Gheyn, Catal. Bibl. Royale III, 110).
In plaats van het college Ruard Tapper stichtte Mich. de Bay het college St. Augustinus en stelde Jac. Jansonius aan tot president 1578. In de moeilijke jaren voor de universiteit, die bijna ten gronde ging, 1579-89 hield Jansonius het college staande. Hij ging over als president naar het Pauscollege (van Adrianus VI) als opvolger van den overleden Mich. Bajus 1589. Jansonius, tegenwoordig bij het afsterven van zijn meester M Bajus, was met diens neef Jac. Bajus executor van het testament.
1580 werd Jac. Jansonius, die lector der theologie was in de Augustijner-abdij, Sint Gertrudis te Leuven, benoemd tot professor ordinarius aan de universiteit en tevens tot kanunnik van Sint Pieter. 29 Aug. 1584 behaalde hij den doctorsgraad in de theologie. 29 Nov. 1598 volgde hij professor Stapleton op als koninklijk professor der Schriftuur. 17 Oct. 1614 werd hij na den dood van Jacobus Bajus deken van Sint Pieter en vice-kanselier der universiteit. Jacobus Jansonius leed veel aan podagra, zoodat hij sinds 1616 zich als professor moest doen vervangen. Hij hield 16 Juni 1620 te Mechelen nog de lijkrede tijdens de uitvaart van den aartsbisschop Mathias Hovius. Paquot zegt, dat men in de lijkrede geen welsprekendheid moet zoeken. Toch schijnt hij als redenaar bekend te zijn geweest, want hij had ook de lijkrede gehouden bij den dood van aartsbisschop J. Hauchin 1589 en van den leuvenschen professor Henricus Gravius. Gewoonlijk preekte hij te Leuven in het klooster der Clarissen.
In een brief aan Andr. Trevisius, 3 Aug. 1620, klaagt Jansonius, dat hij na het houden der lijkrede zoo zwak was geworden, dat hij het bed moest houden, maar weer aan de heterhand was. Half Mei 1625 was hij geheel verlamd. Hij overleed 30 Juli daaropvolgend, oud 78 jaar, na 36 jaar het Pauscollege te hebben hestuurd. Hij werd in de kapel van het college begraven naast zijn geliefden meester Bajus ‘ut quos par pietatis et doctrinae praesertim Augustinianae zelus rapuerunt, tumulus non separat’, zegt Valerius Andreas, Fasti academici 1650. Deze lofspraak was een der redenen, waarom deze editie van Andreas' Fasti op den Index werd geplaatst (F.H. Reusch, Der Index der verb. Bücher II, 482). Het is natuurlijk, dat Jansonius, de bijzondere leerling en vriend van Bajus, diens leer volgde en verdedigde, zoolang hij kon, en eveneens een groote bewonderaar van den H. Augustinus was, zooals Valerius Andreas bevestigt. Jansonius stond even als zijn meester Bajus lijnrecht tegenover de leer der Jezuïeten. De censuur van een aantal stellingen van pater Leonardus Lessius S.J. door de faculteit der theologie van de universiteit van Leuven, waarbij ook Jac. Jansonius betrokken was, verwekte groot opzien, 1587. Mich. Bajus was wel de aanstoker, maar Jansonius
| |
| |
en Jacobus Bajus, meende men, waren zijn helpers. De censuur der stellingen, als semi-pelagiaansch, was opgemaakt uit de aanmerkingen van Jansonius, die eenige maanden had besteed aan de kritiek der lessen van Lessius te Leuven. De universiteit van Douai volgde het voorbeeld van Leuven, de aartsbisschoppen van Mechelen en Kamerijk bevestigden de censuur. De studenten te Leuven, waaronder vele vrienden der Jezuïeten, hielden over deze zaak onder elkaar straatgevechten! Liv. Torrentius, bisschop van Antwerpen, vooral Jan van Strijen, bisschop van Middelburg, president van het Koningscollege te Leuven, namen de verdediging der leer van Lessius op, die ook de leer geweest was van hunne professoren R. Tapper, Dridoens en Cunerus Petri. De brieven hierover van van Strijen (niet vermeld in zijn biografie, VI, kol. 1264) vindt men bij Liv. de Meyer, Hist. Controv. I, 27-34. Jansonius begon te Leuven Oct. 1587 openbare lessen tegen de leerstellingen der Jezuïeten over ‘de auxilio sufficienti et efficaci’, echter met weinig succes (aldaar, blz. 16). Op bevel van den Paus legde de nuntius aan beide partijen het stilzwijgen op, nadat de leer van Lessius als niet strijdig met de leer der Kerk was erkend. Ook in het vraagstuk over de Bergen van Barmhartigheid (banken van leening) en het heffen van rente, stond Jansonius tegenover pater Lessius. Jansonius teekende met eenige professoren een contra-consultatie en schreef zelf nog een afzonderlijke (De Katholiek, dl. 144 (1913), 413).
Over deze theologische kwesties met Lessius handelen uitvoerig: Historiae congregationum de Auxiliis divinae gratiae sub summis pontificibus Clemente VIII, et Paulo V, autore Aug. le Blanc S. Theol. Doct. (Jac. Hyac. Serry O Praed) (Mogunt. 1699) c. 11-51; Historiae controversiarum de divinae gratiae auxiliis sub summis pontificibus Sixto V, Clemente VIII, et Paulo V libri sex, quibus demonstrantur ac refelluntur errores et imposturae innumerae, quae in Historia Congregationum, de Auxiliis edita sub nomine Aug. le Blanc notatae sunt et refutantur acta omnia earundem Congregationum quae sub nomine Fr. Thomae de Lemos prodierunt autore Theod. Eleutherio [id est Livino de Meyer S.J.] Tomus primus ed. 2 (Venetiis 1742) 13-56, vnl. over Jansonius 14, 15, 16, 21, 52; Sommervogel, Bibl. de la Comp. de Jesus IV, 1726-1729; Stimmen aus Maria-Laach Ergh. IX, 122-132, XIII, 135.
Danés, General. Tempor, notion, en na hem de meeste schrijvers, beweerden, dat Jansonius zijn bevoorrechten leerling Corn. Jansenius de leerstellingen van Bajus heeft ingeprent. De Dict. de Théol. Cath. zegt: ‘Janson est en effet representé comme faisant la transition entre Bajus et Jansenius’. Daarentegen verklaren de Meyer, Hist. contr. I, 23, 38, gevolgd door Paquot, en Feller dat Jansonius wel in zijn Commentarius in Threnos het systeem volgde van Bajus, maar dat hij later zich geheel heeft onderworpen aan de veroordeeling der stellingen van Bajus door paus Pius V. Zelfs als voorzitter deed hij in 1598, 1607 en 1610 verschillende theses aan de universiteit verdedigen, geheel tegenovergesteld van de leer van Bajus (zie deze stellingen bij de Meyer I, 52-54).
Paquot, die uitvoerig de werken van Jansonius beschrijft, verzekert, dat hij in zijne overige werken niets heeft kunnen vinden, dat aan het systeem van Bajus doet denken. In zijne Commentarii op het evangelie aan Johannes en in zijn tractaat over de genadeleer onderwerpt hij zich geheel aan de bulle van Pius V. Paquot heeft echter weinig lof over voor de werken van Jac.
| |
| |
Jansonius, die, zegt hij, veel te hoog geprezen worden door den supprior van de abdij Park in: J. Masius, Etogium et vita Ex. D. Jac. Janssonii en door Valerius Andreas. Jansonius had veel gestudeerd in de werken van Sint Augustinus en Sint Prosper. Hij had echter geen genoegzame kennis van de oude oostersche talen om die kerkvaders te lezen, die absoluut noodig zijn om een geleerde schriftuurverklaring uit te geven. Paquot maakt nog de opmerking, dat Masius met geen woord rept over de verhouding van Jansonius tot de Jezuïeten. Hij haalt het vers aan van Corn. Gisb. Plempius op Jansonius, waar deze naief zegt: ‘Non erat Ignati semita grata tibi’. De naijver en concurrentie tusschen de universiteit en de paters Jezuïeten leidden tot onvermijdelijke botsingen. Jansonius was, als oudste professor, aan zijne universiteit gehecht en kon zeker in zijne oude dagen geen afbreuk velen; zoodat hij 3 Aug. 1620 de klacht schreef aan Trevisi, geneesheer der Aartshertogen ‘Siccine religiosi societatis non parcunt derogare ordinum Brabanticorum decretis aut verius rebus ac studiis suis: scriptum est enim Apprehendam sapientes in astutia eorum’ (Analectes hist. ecct. Belg. XXVI, 428). Als president van het pauskollege had Jansonius vele oudleerlingen onder de missionarissen in Holland. Van daar uit hoorde hij aanhoudend klachten over de regulieren, bijzonder over de Jezuïeten, welke hem ontstemden. Daartegenover staan echter de vriendschappelijke relaties, die hij met de paters onderhield en nog wel met P. Lessius. Door tusschenkomst van Lessius was hij ook in betrekking met kardinaal Bellarminus S.J., zooals blijkt uit een brief van den kardinaal uit Rome, 1606. Bellarminus herinnert Jansonius aan hunne vroegere vriendschap, aangename wandelingen en gesprekken van weleer te Leuven, hoe hij door hem
gediend werd bij de H. Mis en hij hem de H. Communie gaf. De kardinaal zou voor de zaak der boeken van Jansonius zorgen, want die ging hem ter harte, alsof het zijn eigen belang betrof (Annuaire université de Louvain (1841) 143).
Jansonius meende, dat alleen een conferentie de geschillen tusschen de Jezuïeten en de missionarissen in Holland zou kunnen doen ophouden. Hij bewerkte, dat de aartsbisschop van Mechelen het voorzitterschap zou bekleeden op de bijeenkomst, die door hem werd vastgesteld. De provincial der Sociëteit van Jezus zou P. Lessius en P. Corn. a Lapide zenden. De paters uit Holland waren op den vastgestelden dag ter plaatse, doch niet de priesters der missie, waarover Jansonius zeer boos was. Dat deze vredespoging vruchteloos was, betreurde hij zeer (zie hierover; Arcaief aartsbisdom Utrecht XLIII, 184-188 en 138, 167, 181).
Vele schrijvers meenen, dat Jansonius zijn landgenoot, Corn. Jansenius, als jeugdig student afkeer van de Jezuïeten bijbracht en hem opdroeg de eer van Bajus te herstellen door het schrijven van het vermaarde werk Augustinus, dat Corn. Jansenius ziek werd door de zware studie over het vraagstuk der genade en in zachter klimaat in Frankrijk genezing moest zoeken. Op dramatische wijze beschrijft dit P.R. Rapin, Hist. du Jansénisme, slordig uitgegeven in de vorige eeuw (1861) door Domenecht, 8-10, 27, 59, 98, 119, 183, 195.
Erger nog maakt het mgr. Ricard, Les premiers Jansénistes et Port Royal (Paris 1883). Hij begint met een romantische beschrijving van de samenkomst van den president Jac. Jansonius met den student Jansenius in het Pauscollege, na
| |
| |
diens teleurstelling bij de Jezuïeten, die geweigerd zouden hebben hem in de Societeit op te nemen. Op theatralewijze toont hij Jansonius met Jansenius gezeten bij den haard aan een tafel, waarop een paar hollandsche bierkruiken, die Frankrijk nooit heeft kunnen namaken, en laat hem de rol spelen van een duivelachtigen stokebrand. Rapin en Leidecker veronderstellen zonder bewijs, dat Jansonius ook Duvergier tot een heftigen Jezuïetenhater heeft gemaakt. Rapin, die nu eens Corn. Jansenius dan Jansonius schrijft, heeft misschien, gelijk ook wel andere schrijvers, Jansonius met Jansenius verwisseld. Jac. Jansonius wilde Jezuïet worden, zooals boven vermeld is. Verdacht is het wel, dat men dit ook van Corn. Jansenius verhaalt.
De verhalen van hooren zeggen in het werk van Rapin zijn slechts ‘sous bénéfice d'inventaire’ te aanvaarden (Diction. thèol. Cath. (1924) 319). Uit de briefwisseling van Corn. Jansenius blijkt, dat Jansonius eerst in de laatste jaren van zijn leven 1622 in kennis gesteld is met het plan van de uitgave van den Augustinus door Corn. Jansenius, waarover hij zeer verheugd was.
De president van het Pauscollege Jansonius kan Corn. Jansenius slechts enkele maanden tot leerling gehad hebben, volgens J. Laferrière, Etude sur Jean du Verger de Hauranne (Louv. 1912), 11-13). Deze promoveerde als primus der philosofie en student van de Valk, 1604; in hetzelfde jaar was Corn. Jansenius reeds te Parijs. In die enkele maanden kan Jac. Jansonius den student, die zijn theologische studie begon, niet ingewijd hebben in het vraagstuk der genade en der voorbeschikking. A. de Meyer, Les prem. controverses Jansénistes zegt, zonder verder bewijs, dat Laferrière ten onrechte beweert, dat Jansenius reeds 1604 te Parijs was. Hij weet echter geen zeker jaartal op te geven. Jansenius zal echter gedurende zijn verblijf in Frankrijk tot 1617, relatie onderhouden hebben met zijne hollandsche kennissen te Leuven. Hij was zeer in aanzien bij Jac. Jansonius en werd door diens invloed aangesteld als eerste president van het hollandsch college Pulcheria 1617. Dit college was van Keulen overgeplaatst naar Leuven. Jac. Jansonius met Rovenius, zijn oud-leerling, beslisten deze overplaatsing (Archief aartsb. Utrecht L, 31; Bijdr. bisd. Haarlem VIII, 258-260). Onder de priesters der Missie van Holland, waarvoor Jansonius onverpoosd gewerkt heeft, waren vele oud-studenten van het Pauscollege, die steeds bij hem te rade gingen. Als zijne vrienden en vereerders telde hij vele hoogeplaatste en gezaghebbende personen, zooals den vicaris Adelbert Eggius, pater Arn. ab IJscha O. Min., Sasbout Vosmeer en Rovenius, bestuurders der missie. Boonen, de latere aartsbisschop van Mechelen, jurist, advocaat, die een schitterende loopbaan begon, bereidde zich, na rijp beraad met Jansonius, voor, om priester te worden. Het Pauscollege was in 1589, toen Jansonius aan het bestuur kwam bijna verlaten, maar kwam door hem tot hoogen bloei.
Hij verkreeg talrijke beurzenstichtingen o.a. van Petrus Bleyenberg, deken van Horst, van Wilger van Moerendal, deken van St. Pieter te Utrecht, van Bernard van Schoonhoven, baljuw der orde van St. Jan te Utrecht, enz. Hij deed de aanspraken gelden van zijn college op de tienden van Schijndel (Annuaire univ. Louv. (1841) 207). Zelf besteedde hij meer dan 6000 gulden aan het herstel van het college. Nic. Vernuleus, Academia Lovaniensis ed. 1667, 153, 173, die het leven en de leer van Lessius zoo hoog prijst en dezen een ster noemt, die zal blijven schit- | |
| |
teren, zegt, dat Jacobus Jansonius bekend stond door heel het land om zijn heilig leven. Dadelijk na zijn dood stroomde niet alleen de studentenwereld, maar zelfs het volk der stad naar het sterfhuis om den man Gods, die schooner was na zijn dood dan tijdens zijn leven, nog eens te aanschouwen. Jansonius had verboden een lijkrede te houden.
De volgende werken zijn van hem bekend: Catholici ecclesiastae instructio, jussu Archiepiscopi Mechliniensis in lucem edita (Lov. Joan Masius 1586, 1594) ook in de werkjes van M. Steyart, In Sacrum Missae canonem quo Romana utitur Ecclesia, expositio (Lov. Joan Masius 1586), nogmaals uitgegeven in zijn Liturgica, dat volgt; Oratio funebris in obitum Eximii D. Henrici Gravii S.T.D. Lovaniensis habita in exequiis ejus celebratis 18 Maii anno 1591 (Lov. Joan. Masius 1591); Jacobi Janssonii Amstelodamensis S. Script. Louanij professoris In Canticum canticorum Salomonis commentarius (Lov. apud Joan Masium et P. Zangrium 1596) ed. secunda, aucta et recognita (Lov. 1603; Ingolstadii 1605), opgedragen aan Henricus Cuyckius bisschop van Roermond; In Psalterium et cantica, quibus per horas canonicas Romana utitur ecclesia expositio (Lov. J. Masius et. P. Zangrius 1617); In librum psalmorum et cantica officii romani, expositio iteraat (Lov. Joan. Masius 1611), opnieuw in fol. Colon. 1622), het is een verkorte uitgave van het vorige werk, dat opgedragen was aan den aartsbisschop van Mechelen, Mathias Hovius; Vitta coccinea sive enarratio Dominicae Passionis, ex verbis utriusque Testamenti aliisque contexa (Lov. Joan Masius 1600); Liturgica sive de sacrificiis materiati altaris libri quatuor; adjuncta in coronidem, una cum rerum indice, sacri canonis quo Romana ecclesia utitur, expositione (Lov. Joan Masius 1604); 't Proces van Melchisedech bij aenspraecke antwoorde replycke ende duplycke gheinstrueert ghefurnieert ende in staet ghestelt bij .... Jacobus Janssonius in 't licht gebracht door F.v.C. ... (Lov. Ger. Rivius 1618); Oratio funebris in obitum Illmᴉ ac Rmi
D. Matthiae Hovii Archiep. Mechliniensis habita Mechliniae in exequiis ipsius ibidem celebratis 16 Junii anno 1620 (Lov. Ger. Rivius 1620); In propheticum librum Job enarratio (Lov. Henr. Hastenius et Petr. Zangrius, 1623, fol.); Officium decem evangelicarum virtutum, seu beneplacitorum B. Mariae ad formam Romanibreviariiaccomodatum (Antv. Moretus 1626); dit officie door Jansonius samengesteld werd gedrukt in het ‘Proprium’ voor het brevier der zusters Annionciaten; In evangelium S. Joannis expositio (Lov. Bern. Masius 1630); voor zijn dood 1625 had Jansonius dit werk ter uitgave gegeven aan den abt van Park, Druys, aan wien het werk was opgedragen, 14 Juni 1625; na de opdracht volgt: Elogium et vita Jacobi Janssonii, per Fr. Joannem Massium S.Th. Lic. Canonicum Norbertinum et subpriorem Parcensem, 12 blz. Nog eenige werken liet Jansonius na in handschrift. De Meyer vermeldt een Commentarius in Threnos, Paquot een Tractatus de Gratia et libero arbitrio, 1587, bewaard in het college van Malderus; Apocalypsis B. Joannis apostoli brevis et succincta elucidatio praelegente.... Jac. Janssonio, 1608, bewaard in het college van Mechelen te Leuven; Oratio funebris van den aartsbisschop J. Hauchin, overl. 5 Jan. 1589, gehouden te Leuven. Kerstens, Journal historique VIII (1841-1842, 59) vermeldt als bewaard in de bibliotheek van de universiteit te Leuven: Illuminatissimi ac devotissimi Domini Jacobi Jansonii Amsteldamensis sacr. scripturae in academia Lovaniensi, professoris
| |
| |
regii.... S.S. Patrum interpretis solidissimi commentarium in Genesim (1604-22 Oct. 1610); Commentaria in
quatuor evangelia auctore exim. D. Jacobo Jansonio S.T. professore Lovanii 1612 en 1613, in fol.; de commentaar op St. Marcus ontbreekt, die van St. Jan is gedrukt. Ook het bisschoppelijk museum te Haarlem bezit den commentarius in evangelium Lucae in handschrift. De Bibliothèque Royale te Brussel bezit volgens J.v.d. Gheyn, Catalogue des manuscrits de la Bibl. Royale de Belgique I, no. 331: Commentarius exemii domini M.N. Jacobi Jansonii Amsteledamensis S. Theol. in academia Lovaniensi professoris in evangelium S. Johannis in epistolas ad Corinthios, in epistolam ad Galathas, in epistolam ad Ephesios, in epistolam ad Philippenses (1600-1601); no. 332 Commentarii der verschillende boeken der schriftuur, met enkele van de professoren Paludanus, Loyaerts en Corn. a Lapide. Het zijn de verklaringen van Janssonius, 1606-1607, in de lessen door studenten opgeteekend. Nog wordt aldaar vermeld: no. 1792, blz. 35-68, Censura in libellum vulgo Theologia Germanica,; responsio Jacobi Janssonii doctoris Lovaniensis; Replica P. Thomae a Jesu Additiones ad censuram in epistola P. Leon. Lessii ad Patrem Thomam a Jesu Bruxellam pro censura Theologiae Germanicae an no. 2664, Decisiones juris canonic; f. 185-195, Queritur obligatne regula Beghinarum, G. Fabricius, Jac. Jansonius; f. 235-236, Jacobus Jansonius Censura in librum gallicum de admirabili conversione cujusdam poenitentis.
Volgens Kerstens werd bij een professor te Leuven bewaard een handschrift in folio: Hier volgen seer schoon sermonen, die hier ghepreeckt zyn in ons convent van St. Claren binnen Loeven van den Eerweerdigen heer ende Doctoor in der Godtheyt, mynheer Jacobus Jansonius voor deerste ooc volgen hier de feesten van de gloriose Maget Maria.
Zie: Paquot, Mémoires Litt. Lov. (1765) V, 196-205; P. Claessens, Hist.
des archev. de Malines, 173-174, 236, 256; E. Amann, Dictio naire de théologie Catholique (Paris 1924), col. 529-531; Analectes hist. eccl. Belg. IV (1867), 247-248, XVIII (1882), 96, 110; Annuaire de l'université cath. de Louvain (1879), 497-99; F. Vigouroux, Dictionnaire de la Bible III (Paris 1903).
Fruytier
|
|