| |
[Jansenius, Cornelius]
JANSENIUS (Cornelius), de jongere, junior, professor te Leuven, bisschop van IJperen, wordt Leerdamnensis genoemd naar het dorpje Akkooi bij Leerdam, waar hij geboren is, 28 Oct. 1585. Hij overleed te IJperen 6 Mei 1638. Zijn vader Jan Ottonis of Otjens, gehuwd met Lyntje Gysberts, was een arme dorpstimmerman. Zijn zoon Cornelius, naar hem Jansens, Jansenius, genaamd, was zijn vader behulpzaam in het vak. De utrechtsche priesters, die in Akkooi de Katholieken kwamen bijstaan, hadden zijn vlug verstand opgemerkt en zorgden, dat de vicaris Sasbout Vosmeer hem de klassen liet volgen der latijnsche school te Utrecht, vroeger bestuurd door de Hieronymieten. Daarna werd hij door hen van een beurs voorzien, zoodat hij de studie der philosofie aan de universiteit te Leuven kon voltooien. Als student in de Valk, niet van de Jezuïeten, behaalde hij de eerste plaats bij de promotie der philosofie. De primus werd elk jaar met groote feestelijkheden en banket gevierd. Een deel der studenten ontkende aan Jansenius het recht van primus en het feest werd gestoord door hun kabaal. Slechts enkele maanden kan Jansenius nog te Leuven verbleven hebben in het Pauscollege, voor de studie der theologie, waar Jac. Jansonius, ook soms Jansenius genaamd, president was. Reeds op het eind van 1604 was Corn. Jansenius te Parijs, tot herstel zijner zwakke gezondheid, volgens J. Laferrière, Etude sur Jean Du Verger (Louv. 1912), 2. A. de Meyer, Les prem. controverses Jansénistes (Louv. 1917) 77, ontkent dit zonder eenig bewijs aan te voeren. (Zie over zijne weigering bij de Jezuïeten het volgend artikel Jac. Jansonius kol. 674). Corn. Jansenius was van teringachtigen aard, en had wel te veel gevergd van zijn krachten bij de studie. Een zachter klimaat was noodig voor zijn herstel. In Parijs verkreeg hij den
post van leermeester bij een aanzienlijke familie, waarschijnlijk door tusschenkomst van zijn leuvenschen vriend, Jean du Verger de Hauranne.
Hierdoor was hij in staat zijne studie te Parijs aan de Sorbonne voort te zetten. Hij legde zich bijzonder toe op de oude talen, noodig voor een degelijke kennis der schriftuur. In Parijs zag hij zijn vriend du Vergier weer. Deze, later meer bekend als l'abbé de Saint Cyran, had bij de paters Jezuïeten te Leuven de lessen der theologie gevolgd en zoo vriendschap gesloten met Corn. Jansenius, welke te Parijs nog nauwer werd. Sainte Beuve beweert, dat het niet zeker is, dat zij te Leuven elkander kenden. Hij was gedurende heel het verdere leven de geest, die Jansenius leidde en bezielde. Weinige zekere gegevens zijn over het verblijf van Jansenius in Frankrijk bekend. Niets vindt men vermeld over zijne priesterwijding en het behalen zijner graden. Du
| |
| |
Vergier, teleurgesteld, omdat het verdedigen zijner theses over de theologie geweigerd was, keerde naar zijn geboortestreek Bayonne weer, waar de bisschop hem een kanunnikdij schonk. Hij trok zich terug op zijn landgoed te Champré, waarheen hij Jansenius uitnoodigde. Deze volgde hem twee jaar later, waarschijnlijk omstreeks 1611, toen zijne studiën te Parijs geëmdigd waren. 15 Dec. 1612 werd Jansenius aanbevolen, door zijn vriend bij den bisschop van Bayonne en benoemd tot bestuurder van het nieuw opgerichte college der stad. Du Verger had weten te beletten, dat het in handen der Jezuïeten kwam. Het was zijn eerste optreden tegen de Societeit van Jezus, waartegen zij zulk een hevigen strijd zouden voeren. Jansenius nam reeds 1 Juli 1614 ontslag als bestuurder, om zich met zijn vriend geheel te wijden aan de studie in het rustige Champré (Histoire du collège municipal à Bayonne avant 1789 par Drevon (Agen 1889), 170 v.).
Onverpoosd werkten de beide vrienden, soms 15 uur per dag. Dat zij toen reeds de voorbereidingen van het werk van Jansenius Augustinus maakten, is zeer onwaarschijnlijk. Jansenius, die den doctorshoed van Leuven verkoos bovendien der Sorbonne, moest zich door degelijke studie voorbereiden voor de zware examens. Mogelijk is, dat zij beiden toen reeds ijverig de werken van den H. Augustinus hebben bestudeerd, want de werken van Augustinus werden toen om strijd geprezen en aanbevolen. De groote theologische twisten over de vraagstukken der genadeleer beheerschten ook toen de godgeleerde wereld, zoowel bij de Katholieken als bij de Protestanten. In Leuven had de veroordeeling der leer van Bajus, 1567, veel strijd gebracht, die na zijn onderwerping en dood niet geheel was vergeten, zooals de moeilijkheden, die P. Lessius S.J. ondervond, aantoonden. De groote heftigheid, waarmede gestreden werd over het systeem der genadeleer door de voormannen der Dominikanen en Jezuïeten Bañez en Molina, vond weerklank en partijgangers in alle hoogescholen, bijzonder te Parijs. Paus Clemens VIII kwam tusschenbeiden om een eind te maken aan den strijd en stelde 1597 de Congregatie ‘De auxiliis’ in. Na 14 jaar van een voortdurend onderzoek verklaarde deze, dat beide systemen mochten verdedigd worden. Tevens werd verboden, om verder getwist te voorkomen, werken uit te geven over deze kwestie, zonder toestemming der Inquisitie.
In Frankrijk en elders was de groote katholieke hervormingsbeweging in vollen gang. De Jezuïeten met hunne mildere opvattingen namen daarbij een voorname plaats in. De rigoristen stonden niet alleen in hunne leer maar ook in toepassing der christelijke levenspractijk lijnrecht tegenover de Jezuïeten en hunne volgelingen. Zij waren vol minachting voor de scholastiek. Overdreven hoog achten zij de Oude Vaders, zoodat het leergezag der kerk op den achtergrond geraakte. Zij wilden de praktijk uit de eerste eeuwen der Kerk toepassen en de gestrengheid en gebruiken der egyptische kloosters van eeuwen terug invoeren. Het karakter van Jansenius was in overeenstemming met de harde opvattingen der genadeleer, die hij te Parijs zal hebben leeren kennen. Teruggetrokken ontweek hij het gezelschap van anderen, behalve dat van enkele vertrouwelingen. Du Verger was, evenals Jansenius, stug en streng. Hij had echter een bijzonderen tact om zielen te veroveren en te beheerschen, en wist dan overal zijn wil en plannen door te drijven. Beider ideaal was; volgens hunne strenge opvattingen de Kerk in leer en gebruiken te hervormen. Wanneer zij
| |
| |
beginnen te streven naar de uitvoering hunner plannen, vinden zij tegenover zich de machtige Societeit van Jezus, met haar groote geleerden en als opvoeders der jeugd haar immer groeienden aanhang.
De beschermheer van du Verger, de bisschop van Bayonne, werd 1617 bisschop van Tours. Op diens aanbeveling nam de bisschop van Portiers du Verger aan als zijn ‘theologaal’. Een weinig daarna ontving deze de commende van de abdij St. Cyran. Jansenius keerde naar Leuven terug met twee neven van St. Cyran, die aldaar onder zijn toezicht zouden studeeren bij de Jezuïeten.
Het Hollandsch College was van Keulen overgebracht naar Leuven door den grooten invloed van Jac. Jansonius, den president van het Pauscollege. Jansenius werd door den vicaris der hollandsche missie, Rovenius, tot eersten president aangesteld bij de opening April of Mei 1617. Waarschijnlijk heeft Jansonius daartoe bijgedragen.
Of Corn. Jansenius door hem uit Frankrijk was ontboden, blijkt niet, want van eene briefwisseling of betrekkingen met Jansonius in dezen tijd zijn geen bewijzen. 18 Oct. 1617 stond het leuvensch stadsbestuur aan den president van het college der Schoone Lieve Vrouw (Pulcheria) toe, op den toren achter aan de Dyle ‘eene camere’ te mogen maken. Het gebouw, opgetrokken op een der versterkingen der stadsmuren, is nog bekend als de Janseniustoren. Volgens de overlevering schreef hij daar zijn werk Augustinus, waardoor hij zoo befaamd is geworden. Afbeelding van dit gebouw bij v. Even, Louvain dans le passé et le présent en Analectes hist. eccl. Belg. XIX, 154.
Jansenius trad als president streng-hardhandig op. Het college bloeide niet, zoodat de provisoren hem overreedden ontslag te nemen, 1624. Als provisor bleef hij voortaan de belangen van het Hollandsch College behartigen. Onder zijn opvolger, den zachtmoedigen Paridaans, was spoedig een heele verandering merkbaar, vooral in den ijver voor de studie.
1618 was Jansenius benoemd tot professor ordinarius der theologie aan de universiteit. Hij verkreeg een kanunnikdij in de St. Pieter te Leuven en een prebende in de St. Pieterskerk te Rijssel. 1630 werd hij koninklijk professor der schriftuur. Augustus 1635 werd hij tot rector magnificus gekozen, voor een half jaar, zooals gebruikelijk was. Het doctoraat in de theologie behaalde Jansenius te Leuven, 24 Oct. 1619, zooals uit een zijner brieven blijkt. Valerius Andreas, Fasti academici (Lovan. 1650), 138-140 geeft als datum op 24 Oct. 1617, In het jaar 1619 wordt geen promotie door V. Andreas vermeld.
Omstreeks dezen tijd 1620 begon Jansenius met de voorbereiding van zijn werk Augustinus. Uit zijne briefwisseling met Saint Cyran blijkt duidelijk, dat bij een bezoek aan Jansenius te Leuven, 1621, dit plan was besproken en overlegd. Met onverdroten ijver en rustelooze inspanning werkte hij gedurende elk oogenblik vrijen tijd aan het verzamelen van de stof voor zijn boek, getrokken uit de werken van Augustinus, die hij volgens zijne getuigenis tien malen had gelezen, het boek over de Genade en het Pelagianisme 30 maal. Uitvoerig wordt in de uittreksels der brieven van Jansenius en in het werk van P. Rapin beschreven, hoe hij streefde en trachtte om de leerstellingen van Bajus zoo voor te stellen en te bewerken in zijn boek, dat zij niet veroordeeld zouden worden. Saint Cyran bereidde in Frankrijk alles voor om voldoenden steun te
| |
| |
vinden bij het verschijnen van het werk, dat zooveel opspraak zou verwekken. Geheel gerust was Jansenius nooit over zijn werk, zooals uit die briefwisseling duidelijk blijkt en dit is ook wel de reden van de lange vertraging. Zie hierover: de Preville (P. Pinthereau S.J.), La naissance du Jansénisme découverte (Louv. 1654), waarin de uittreksels uit de brieven van Jansenius met een weinig welwillende aanteekening van een der voornaamste tegenstanders van Jansenius en Saint Cyran. De overtuigde Jansenist Gerberon (VI, 571) gat deze onder den schuilnaam van Fr. Duvivier opnieuw uit met zijne bemerkingen, wel een bewijs dat zij niet onderschoven waren, zooals men beweerd had, Lettres de Cornelius Jansenius évêque d'Ypres (kol. 1702). Het werk van den Jezuïet R. Rapin, Histoire du Jansénisme (Paris 1861), slordig uitgegeven door den abbé Domenech naar een handschrift niet bestemd voor den druk, bevat zeer vele bijzonderheden over Jansenius, die nog slechts gedeeltelijk door Sainte Beuve bekend waren. De verhalen van hooren zeggen van P. Rapin, wiens werk tevens een verdediging van zijne orde is, zijn evenwel ‘sous bénéfice d'inventaire’ te lezen, zegt de Diction. de théol. Cath. VII, 319. Pater Chérot S.J. in de Précis historiques 1890 verdedigt het werk v.P. Rapin in eene studie: Jansenius et le P. Rapin.
Door de universiteit van Leuven werd Jansenius tweemaal afgevaardigd naar het spaansche hof, in 1624 en 1626. De universiteit achtte zich gekrenkt in hare rechten door het onderwijs in de philosofie der Jezuïeten te Leuven en te Luik en doordat zij ook de graden in die wetenschap wilden verleenen. Jansenius scheen de geschikte persoon om bij den vorst de rechten der universiteit te verdedigen. Hij kon echter niets ten voordeele der universiteit bereiken. Hij benutte zijn langdurig verblijf in Spanje tot de studie voor den Augustinus en bezocht zijn vriend Saint Cyran tijdens deze reizen om nadere plannen te overleggen voor de uitgave van zijn werk. Hij wist ook te Parijs te bewerken, dat een afdeeling van het Oratorie van Bérulle in de Nederlanden zou gevestigd worden. Reeds lang deed hij al het mogelijke om eene kloosterorde onder zijn invloed tegenover de Jezuïeten te plaatsen, wat hem bij het Oratorie met zijne groote colleges gelukte, vooral door medewerking van den aartsbisschop van Mechelen en het hoofd der hollandsche missie. Zie: Jansenius et la fondation de l'Oratoire en Belgique in Mélanges d'histoire offerts à Charles Moeller 322-326; P. Rapin, Hist. du Jansen. en (de Swert), Chronicon congregationis Oratorii Domini Jesu per prov. archiep. Mechliniensis (Line 1740); Une lettre inédite de C. Jansenius in Précis historiques (1884), 446-461.
Na de verovering van 's Hertogenbosch, 1630, daagden de hervormde predikant Gijsb. Voet met twee collega's, die zich in de stad hadden gevestigd, de Roomsch-Katholieken uit, om over de waarheid van het geloof openlijk te disputeeren. Jansenius en Willem van Engelen, professoren van Leuven, namen die uitdaging aan. Hierop schreef Jansenius: Alexipharmacum civibus Silvaeducensibus propinatum adversus ministrorum suorum fascinum (Lov. 1630), in het Nederlandsch vertaald, 's Hertogenbosch en Brussel 1630. Na het antwoord van Gijsb. Voetius schreef hij nog: Notarum Spongia quibus Alexipharmacum civibus Sylvae- Ducensibus nuper propinatum aspersit Gisb. Voetius (Lov. 1631, 1641). In 1635 verscheen zonder naam van den schrijver een bijtend schimpschrift op den ‘zeer christelijken’
| |
| |
koning van Frankrijk, die de Protestanten hielp de Katholieken, onderdanen van den Koning van Spanje, te onderdrukken. Met kracht worden aan de Franschen de schanddaden en gruwelen verweten, die zij bedreven tegen de onschuldige burgers van Thienen en elders. Jansenius had het werk opgesteld, op aandrang en bijgestaan door zijn vriend, den invloedrijken Petrus Roosen, president van den gehelmen Raad van Brabant. Het werk verscheen onder een schuilnaam: Alexandri Patricii Armacani theologi, Mars Gallicus seu de justitia armorum et foederum Regis Galliae libri duo (Lov. 1635). Het was een antwoord op een verdediging van het verbond van den franschen Koning met de Protestanten door Dr. Besian Aroy, Questions discutees sur la justice des armes des rois de France sur les alliances avec les hérétiques .... (1634). Het werk van Jansenius werd naar de derde uitgave vertaald in het Fransch als: Le Mars François (1638) door C.H.D.P.D.E.T.B. (Charles Hersent) en verwekte in Frankrijk diepe verontwaardiging. Besian Aroy schreef daarop: Le Mercure Espagnol (1639).
Na zijn ontslag als president van het college woonde Jansenius in drie verschillende huizen, afgetrokken en stil, steeds met inspanning verdiept in de studie en arbeid. Later woonde zijn vertrouweling, professor Dr. Libertus Fromondus, bij hem in en gedurende eenigen tijd ook de zoon zijner zuster, Jan Willemsen, ook Jansenius genaamd (zie volgend artikel). Niettegenstaande zijn teruggetrokken leven had Jansenius vele vrienden en zag men met eerbied en ontzag tegen hem op. Vooral was hij in aanzien bij aartsbisschop Boonen en bisschop Triest, bij den wijbisschop van Mechelen, Florentius Conrius, aartsbisschop van Tuam, minderbroeder-recollet; bij Henricus Calenus (van Caelen), vicaris-generaal van den aartsbisschop van Mechelen, benoemd tot bisschop van Roermond, door den Koning, maar niet door Rome bevestigd, bij Libertus Fromondus, doctor in de theologie, opvolger van Jansenius als professor en deken van St. Pieter te Leuven en bij Pontanus, doctor in de theologie, apostolisch boekenkeurder. Behalve in de huizen van het Oratorie had Jansenius zijne vrienden in de abdijen Park, Grimbergen, St. Michiel, Afflighem, Tongerloo, St. Martinus te Doornik, in de orden der Kartuizers, Karmelieten, Minderbroeders enz. Vooral in de hollandsche missie stond hij hoog aangeschreven bij Marius, van der Plaat, Catz, enz. Toen 18 Oct. 1628 de Utrechtenaar, Ben. Haftenus, proost der abdij van Afflighem, met zijne monniken de beloften uitsprak volgens de strengere hervorming in de abdij, ingevoerd door den aartsbisschop Boonen, hield Jansenius eene rede, in het bijzijn van Calenus, Fromondus, Aub. Miraeus, enz. Deze rede is gedrukt: Cornelii Jansenii S. Theologiae doctoris oratio de interioris hominis reformatione habita in monasterio Affligemensi, coram Illmo et Rmo Domino D. Archiepiscopo Mechliniensi cum R.D. Benedictus van Haeften ejusdem monasterii praepositus aliique cum eo undecim religiosi in strictiori et reformata
Benedictina observantia professionem emitterent (Antv. Hiërm. Verdussen 1628), vertaald in het Fransch door Rob. Arnauld (Parijs 1644) (Revue Bénédictine XIII (1896) 496). De uitgave van den Mars Gallicus bracht Jansenius in de gunst van het hof van Madrid, beweren alle schrijvers, zoodat dit veel bijdroeg tot zijne benoeming tot bisschop van IJperen. De aanbeveling en de steun van den aartsbisschop van Mechelen en der andere bisschoppen, vooral de bemoeiin- | |
| |
gen van zijn vriend Petrus Roose, president van den Raad van Brabant en van den kanselier van Brabant, bewerkten zijne benoeming door den Koning 28 Oct. 1635. De bevestiging in Rome geschiedde niet zonder tegenspraak. Te voren reeds had Jansenius gehoopt den bisschopsstoel van Antwerpen of van Brugge te beklimmen. 28 Oct. 1636 werd Jansenius te Brussel in de kerk van den Zavel tot bisschop gewijd door den aartsbisschop Boonen. Zijn vriend en voormalige studiemakker, P. Otto van Zyl van Utrecht, Jezuïet, kwam hem gelukwenschen en eene verzoening met de Societeit werd hem toegezegd. Het College der Jezuïeten te IJperen betuigde groote blijdschap bij de ontvangst van haren nieuwen bisschop door uitbundige verzen, overgenomen, uitgegeven en vertaald in het werk van Leydekker.
Alph. Vanden peereboom, burgemeester van IJperen, heeft in zijn werk Ypriana, deel VI, ook afzonderlijk uitgegeven als: Cornelius Jansenius, septième évêque d'Ypres, sa mort, son testament, ses épitaphes (Bruges 1882), vele niet bekende bijzonderheden aan het licht gebracht over den bisschop van IJperen en vooral over zijn dood. Het werk werd bestreden en aangevuld door Calewaert-Nols, Jansenius évêque d'Ypres ses derniers moments, sa soumission au S. Siège d'après des documents inédits (Louv. 1893). Vele onjuistheden van andere schrijvers worden in dit werkje aangewezen en verbeterd.
Jansenius stond slechts 18 maanden aan het hoofd van zijn bisdom IJperen. In dien korten tijd had hij de achting en eerbied verworven van zijne kanunniken en onderhoorige geestelijkheid, zoowel seculieren als regulieren. Het volk zag in hem een heiligen bisschop. Men merkte op, dat hij in tegenstelling van vroeger, van praal en pronk hield boven de andere bisschoppen. Zijn broeder te Akkooimoest voor hem in Holland de schoonste paarden gaan koopen, hij begon te bouwen enz. De pest, die in IJperen gewoed had, was sinds eenige maanden bijna geheel verdwenen, toen de bisschop werd aangetast en bezweek. Geheel bewust van zijn naderend einde, stierf hij kalm en onderworpen, voorzien van de H.H. Sacramenten. Hij had 5 Mei zijn testament gemaakt. Eenige oogenblikken voor zijn dood, in den morgen van 6 Mei, schreef hij nog een codicil betreffende zijn levenswerk Augustinus, dat hij aan zijn kapelaan, Reginaldus Lammaeus, legateerde met de verplichting zich te verstaan met Fromondus en Calenus over de uitgave. Tevens schreef hij daarin de verklaring, dat hij zich geheel onderwierp, indien de H. Stoel daarin veranderingen wilde brengen, want hij was een gehoorzame zoon der Kerk, waarin hij geleefd had, en wilde blijven tot op dit sterfbed. Deze laatste wilsbeschikking is zeer in twijfel getrokken en beschouwd als onderschoven, opgesteld door Calenus bij de uitgave van het werk. Na de besprekingen van de meening der verschillende schrijvers, onder wie Vanden peereboom met zijne bijzondere gegevens de echtheid ontkent, besluit C. Callewaert (Jansenius et ses derniers moments) tot de echtheid dezer verklaring-P. Cherot S.J. sluit zich bij Callewaert aan (Etudes religieuses, partie bibliogr. (1894) 826. Daarentegen zegt A. Cauchie in Annuaire de la soc. pour te
progrès des études philol. et hist. (1910-11), 137-142: ‘il faut, semble-t-il, considérer le “testament Spirituel” de Jansenius comme un faux.’
Jansenius werd stil des nachts begraven in zijne kathedraal, omdat hij aan eene besmettelijke ziekte gestorven was. Op zijn graf werd een zerk geplaatst met een opschrift, dat bijzonder den lof verkondigde
| |
| |
van zijn werk Augustinus. Op bevel van den Paus werd deze zerk weggenomen, alsook een volgende; zie: A. Legrand, Jansenius' grafzerken te IJperen in Annates soc. d'émulation de Bruges LXII (1912), 244-253.
Het werk Augustinus was bij den dood van den bisschop gereed voor den druk. Hij was van plan het in zijne woning te doen drukken, waarvoor reeds de eerste voorbereidingen gemaakt waren. Ook had hij pogingen gedaan om den Bernardijn, den beroemden Joh. Caramuel der abdij van Duinen, die reeds vele werken had uitgegeven, voor de uitgave te winnen. Deze ging er niet op in. Hij zou spoedig een der hevigste aanvallers van de leer van Jansenius zijn. Opmerkenswaardig is dus het getuigenis, dat J. Caramuel, bestempeld door den kerkleeraar den H. Alphonsus als ‘princeps laxistarum’, over Jansenius geeft: ‘Jansemum amavi dum viveret; virum (sincere loquor) modestissimum, urbanissimum, moderatissimum, virum vitae inculpabilis et si ab opmionibus posthumis praeseindamus, omni lande dignissimum. Amavi ejus primarium discipulum, Libertum Fromondum, ingenio floridissimo et lortissimo praeditum, pium et doctum: et utrumque etiamnum veneror, nam potuerunt nimio erga Augustinum amore, nimio erga Jesuitas taedio seduci, et in re nobis clara invincibiliter coecutire et errare’ (zie: de Visch, Bibl. Script O. Cist. 2ed. 197). Ook een poging van Jansenius om den steun voor zijn uitgave te verkrijgen van den geleerden Franciscus Sylvius (Dubois), professor der universiteit te Douai, faalde. Waarschijnlijk bracht deze Jansenius er toe, de opdracht van Augustinus aan Urbanus VIII te schrijven met de gevoelens van onderwerping. Deze werd eerst 1666 uitgegeven door P. Annat S.J. De echtheid is betwist, doch volgens C. Callewaert ten onrechte. Zij werd niet opgenomen in de uitgave van den Augustinus, die door de zorgen van Calenus en Fromondus in drie deelen het licht zag bij den drukker Jac. Zegers 1640, niettegenstaande het verbod der
universiteit en het verzet van den internuntius van Brussel, Paulus Stravius. Het werk was goedgekeurd door de kerkelijke censoren Calenus en Pontanus. Kort daarna verscheen het te Parijs. Aanstonds werd het werk aangevallen en verdedigd in verschillende geschriften. 4 Mei 1641 werd te Leuven eene lijkrede gehouden op het jaargetij van den dood van Jansenius door den Norbertijn van Grimbergen, Joannes van Steen (Joannes a Lapide) met vele lofspraken over den Augustinus; ook deze werd te Leuven gedrukt. Door decreet van de Congregatie S. Officii te Rome, werd de Augustinus met al de verschenen geschriften, zoowel van voor- als tegenstanders, ook de lijkrede, verboden, omdat zij uitgegeven waren zonder de vereischte toelating van de Congregatie volgens de decreten van 1611. Door de bulle van paus Urbanus VIII, 6 Mrt. 1642, werd de Augustinus ook verboden als behelzende vele stellingen, reeds vroeger door de Kerk veroordeeld, en tevens ook al de reeds gemelde geschriften. Nu barstte de hevige theologische partijstrijd uit, die veel afbreuk aan de Katholieke kerk zou doen en gedurende bijna een eeuw zooveel twist en tweedracht, voornamelijk in de Nederlanden en in Frankrijk, zou brengen.
Een ontzaglijke stroom van strijdgeschriften overstelpte de gansche wereld. Veel is er nog in Jansenius leven, dat niet juist is voorgesteld of nog moet opgehelderd worden, een eigenlijke biografie van hem bestaat niet. Behalve in de reeds aangehaalde werken en alle bio- en bibiiogra- | |
| |
phische woordenboeken vindt men een enorme bibliographie over Jansenius in de Dict. de théologie Cath. (Paris 1924), 330, 522-529, en in A. de Meyer, Les premières controverses Jansénistes en France (Louv. 1917).
De werken van Jansenius over de Schriftuur, verklaringen zijner lessen, werden niet zooveel besproken, omdat Augustinus steeds aller aandacht trok. Zij zijn door zijne vrienden na zijn dood herhaalde malen uitgegeven, maar minder algemeen gewaardeerd als de scripturistische werken van zijn naamgenoot Corn. Jansenius van Hulst (zie vorig art.) Bovendien vindt men sommige der veroordeelde leerstellingen uit Augustinus over de genadeleer, de voorbeschikking, enz., ook in zijn Commentarius in Evangelia. Zie: Nolae Domini Mallet Sorbonici doctoris et canonici Rothomagensio in Jansenii Iprensis Commentarius in Evangelia, geplaatst vooraan in de uitgave (Mechl. 1825) van Tetrateuchus sive Commentarius in qualuor Evangelia (verschenen: Lov. 1639, 1641; Paris 1643, 1649, 1655, 1660, 1677, 1697; Lugd. 1676, 1688, enz.). Vervolgens verscheen nog Pentateuchus sive Commentarius in quinque libros Moysis (Lov. 1639, 1641, 1644; Paris 1649, 1661; Lugd. 1677, enz); Anatecta in Proverbia, Ecclesiaslen, Sapientiam, Habacuc, et Sophoniam (Lov. 1644, 1649 enz).
Geschilderde portretten van hem door: Ph. de Champaigne, een onbekend schilder (was 1825 op het kasteel Eu, bij den Hertog van Orleans), een onbekend schilder (Veiling coll. Despinon, Versailles 14 Jan. 1850); gegraveerde portretten door: N. Habert naar de schilderij van Ph. de Champaigne, A. van der Does, M. van den Bergh, Ph. Fruytiers, J. Morin, Zeelander, N. Habert, G. Vallet, E. Desrochers, G. van Gouwen, een gemerkt B. en een zonder aanwijzing van graveur.
Zie: Sanderus, Flandria illustrata 2e editie 305; Foppens, Bibl. Belg., 204-209; Port-Royal par G.A. Sainte Beuve (2 ed. Paris 1860), 281 en vv.; Melchior Leydekker, De historia Janseniana libri VI, quibus de Cornelii Jansenii vita et morte necnon de ipsius et sequacium dogmatibus disseritur (Utrecht 1695); dez., Disputatio hist. theot. de vario Jansenistarum fato(1700); Roel Bennink Janssonius, Gesch. der Oud- Roomsche katholieke kerk in Nederland (1870); A. Legrand, Le Jansenisme dans tes Pays-Bas Espagnols in Mélanges d'hist. offerts à Charles Moeller (Louv.1914), 327-358; Dom. Gerberon, O.S.B Histoire generale du Jansenisme (Amsterdam 1700 t.l.); P. Claessens, Histoire des Archevëques de Malines 279-319; H.J. Allard, Bina Leerdamensia in Studiën 13 Jg. deel I, 183-193: Bijdr. bisdom Haarlem XXVII (1903) 456-460; Reusch, Der Index der Verbotenen Bücher (Bonn 1885) II, 457-484; Mgr. Ricard, Les Premiers Jansénistes et Port Royal (Paris 1883) 3-18; Biogr. Nation. Belg. X (1888-89), 105-130; J. Laferrière, Etude sur Jean Duvergier de Hauranne, abbé de Sainte-Cyran 1581-1643 (Louv. 1913).
Fruytier
|
|