| |
[Jansenius, Cornelius]
JANSENIUS (Cornelius) of Jansen, eerste bisschop van Gent, geb. 1510 te Hulst (Zeeuwsch-Vlaanderen), zoon van Cornelius, chirurgijn dier stad, en van Margareta Loots, overleed te Gent 11 April 1576. De gentsche bisschop wordt Corn. Jansenius, senior of Hulstensis genoemd om hem te onderscheiden van Cornelius Jansenius van Aquoi, die een halve eeuw later leefde en naar wien de Jansenisten van hun tegenstanders hun naam ontvingen (zie volgend art.).
Corn. Jansenius had aan de kerk van zijn geboortestad Hulst een schilderij geschonken, voorstellende Christus met doornen gekroond, waarop ook hij geknield in pontificaal gewaad was afgebeeld met zijne ouders. Het onderschrift doet hun naam en het jaartal van hun dood kennen: ‘Pietatis ergo filius hanc tabulam posuit parentibus; quorum Cornelius Janssen obiit A. 1537 Octobris 7, aetatis suae 73. Margareta vero Loots A. 1553 14 Martis aetatis suae 68. Requiescant in pace’. De schilderij zal wel verdwenen zijn tijdens de calvinistische overheersching en plundering in 1578 en volgende jaren. De grafzerk van den vader van den bisschop is nog aanwezig in het voorste gedeelte der hulstersche kerk, bij de protestanten in gebruik.
De ouders van Corn. Jansen (zijne moeder behoorde tot een schepenfamilie der stad), zonden hun zoon Cornelius om zijn bijzonderen aanleg voor de studie naar de latijnsche school van Eligius Hoeckarius te Gent op den Zandberg. 1527 kwam Cornelius naar de universiteit te Leuven als student in de paedagogie van den Borght. 1529 behaalde hij bij de promotie als magister der philosofie de tweede plaats van 111 leerlingen. Joannes Cauwenberg van Boxtel was primus. Jansen besloot priester te worden en volgde den cursus der theologie in het college van den H. Geest. Ruard Tapper, de groote godgeleerde, was zijn professor. De juiste datum en plaats van zijne priesterwijding zijn niet bekend. Bij de benoeming tot bisschop wordt hij op de lijst in het Vat. archief genoemd ‘presbyter Tornacensis’ (Eubel, Hierarchia Cath. II, 217). Hij heeft dus in het bisdom Doornik, niet in het bisdom zijner geboorte Utrecht, de wijdingen ontvangen en waarschijnlijk reeds de mindere orden tijdens zijn verblijf op de school te Gent. Evenmin is bekend, waar hij werkzaam was omstreeks 1534, na het voltooien zijner studie te Leuven. 27 Sept. 1533 werd Corn. Jan- | |
| |
senius toegelaten als lector bibliae aan de universiteit (H. de Jonghe, l'Ancienne faculté de théologie de Louvain 1432-1540, 62). Verbleef hij soms in zijn geboortestad? Verder zullen we zien, dat dit mogelijk was.
De jaartallen uit het leven van C. Jansen zijn niet zeker vast te stellen, omdat men zich slechts bepaald heeft tot hetgeen in de verschillende bibliografische werken over hem vermeld wordt, zooals bij Sweertuis, Val. Andreas, Foppens, Dupin en hunne naschrijvers en in de oppervlakkige levensbeschrijving van Sanderus en Hellin. Het uitvoerigst wordt Jansenius behandeld in Kerstens, Journal historique IV (1837) 507-513, met eenige bijzonderheden over zijn verblijf te Leuven weergegeven in Annuaire de l'université Cath. de Louvain (1871) 288-298, en door G.B.J. in Jaarboekje van Alberdingk Thijm 1900 met, eenige aanvullingen over zijn hulstersche familie.
De geleerde norbertijner abt van Tongerloo Arnoldus Streyters (1530-1560) oudpastoor van Roosendaal (N. Br.), was de vriend en beschermer van Corn. Jansenius. Hij benoemde hem tot professor in zijne abdij voor de jonge kloosterlingen en was ook tegenwoordig bij de promotie van Corn. Jansenius te Leuven tot licentiaat in de theologie, 1545 (volgens Sanderus 1552, wat onjuist moet zijn). Bij het licentiaat van C. Jansenius hield Ruard Tapper (deze was rector magnificus 1545), een redevoering (Lindanus, Opera Tapperi 352).
Jansenius, die in zijn werk, Commentarius in concord. evang. over zijn verblijf in Tongerloo spreekt, noemt het aantal jaren niet, welke hij er doorbracht. Val. Andreas en v.d. Velde zeggen, dat hij acht jaar in Tongerloo verbleef, 1534-1542. Sweertius en Foppens twaalf jaar zonder jaartal aan te duiden. Hij zou dus na zijne cursus in de theologie, 1529-34, het professoraat in Tongerloo begonnen hebben.
Volgens Walt. v. Spilbeeck, Gesch. der abdij Tongerloo, 311, wel den betrouwbaarsten zegsman, kwam Jansenius als lector eerst in de abdij in 1540. Van Spilbeeck geeft geen bron aan. Een rekening der abdij, nog aldaar in het archief, noteert, dat in de maand Juli 1546 aan mgr. Cornelius de Hulst, lector van het convent, LX Renenses werden uitbetaald. Maart 1547 werd hem voor een boek, Cathena in Genesim, gekocht voor den abt, 2½ Ren. betaald.
Tijdens zijn verblijf in het stille klooster bereidde Corn. Jansenius de stof voor zijne uitgebreide werken over de schriftuur. De rijke bibliotheek der abdij, getuigt hij zelf, en zijne studie der grieksche en hebreeuwsche talen, waren hem van grooten dienst. Eenige zijner werken o.a. De concordia evangelica (Lov. 1549), Paraphrases in omnes psalmos Davidicos (Lov. 1559 en 1662) en de Commentaria in concord. evang. (Lov. 1571) zijn een herinnering aan zijne lessen in Tongerloo, zooals hij zelf verklaart in de opdracht of voorrede van deze werken. Het eerste was opgedragen aan zijn beschermer, den abt Arn. Streyters. Toen in Tongerloo een grootsche tabernakeltoren werd opgericht, waaraan zeven jaar gearbeid was, stelde professor Corn. Jansenius een achtregelig latijnsch vers op, dat op een der zijden werd gegrift.
Petrus Simons vermeldt in de lijkrede van Corn. Jansenius, dat hij 18 jaren het pastoraat bekleedde van de St. Maartensparochie te Kortrijk. Verschillende schrijvers zeggen, dat hij aldaar benoemd werd, krachtens privilegie der universiteit. Volgens Potter, Gesch. van Kortrijk, werd Jansenius
| |
| |
pastoor in Sint Maarten van de Noordportie te Kortrijk, niet door benoeming der universiteit, maar door verwisseling met Mich. van den Berge, 1547. Dezen Mich. van den Berge treft men aan onder de pastoors van Hulst (Grijpink, Register op de parochiën en altaren I, 19) als ontslaggever, 1557-58. Men zou daaruit kunnen opmaken, omdat de lijst der pastoors van Hulst bij Grijpink niet volledig is, dat Jansenius het pastoraat zijner geboortestad verruilde tegen dat van Kortrijk. Doch in dezelfde lijst van Hulst komt 1558-59 een Corn. Jans voor als pastoor ontslaggever. De parochie Hulst had steeds twee pastoors, zooals ook in Kortrijk het geval was. Mogelijk is, dat Corn. Jansenius eerst de eerste portie bezat en deze verruilde met van den Berge, en daarna de andere portie verkreeg en zooals gebruikelijk was, door een vicaris liet bedienen. Zekerheid voor deze veronderstelling en dat deze Corn. Jans dezelfde is als de latere bisschop Jansenius, vindt men niet. Opmerkelijk is toch, dat de opvolgers van dezen Corn. Jans in het hulstersche pastoraat, en ook velen te voren afkomstig waren uit Hulst, zooals ook de eigen neef van Jansenius, Joh. van Dalen, zoon zijner zuster Catharina, die 1567 priester was gewijd en 13 Sept. 1574 het licentiaat in de theologie behaalde te Leuven (VI, kol. 370). Reeds 1569 verkreeg deze in Hulst de kapelanie van St. Willibrordus op het hoog altaar en 1570 het pastoraat der stad, waar hij 25 Jan. 1571 plechtig werd ingehaald: deze benoeming geschiedde door het kapittel van Kortrijk, dat het patronaat uitoefende over de hulstersche kerk en beïnvloed was door Jansenius als bisschop en oud-pastoor van Kortrijk. Vreemd is het daarentegen, dat Jansenius in de opdracht van zijn werkje aan de heeren baljuw en schepenen van Hulst Refutatie ofte Wederlegginghe Teghen een ketters boecxken gheintituleert. Het oud christen geloove
teghen de nieuwe dolinghe der Papisten (Loven Jan Boogaerts 1567). wel gewaagt van zijne liefde en zorg voor de stad als zijne geboorteplaats, waar de ketterij was ingeslopen, maar niet de minste melding maakt van zijn pastoraat aldaar. De bewering van Simons en Sanderus, dat Jansenius 18 jaar pastoor te Kortrijk was, komt ook niet overeen met de jaren van zijn verblijf te Tongerloo. Biogr. nat. Belg., Foppens en de Ram stellen zijne benoeming te Kortrijk op 1550. Zij zijn zeker in dwaling, want uit de stadsrekening van Kortrijk blijkt, dat 1549 de stad een geschenk aanbood aan ‘Cornelius Jansoene een selveren cop werdich de somme van vichtich pond parisis ter causen van zekeren bouck bij hem gemaect in theologia te Leuvene ghenrent getituleert: Concordia Evangeliorum, L lib. par.’ Voor de opdracht van dit werk aan den abt van Tongerloo ontving hij 1549 van den abt 12 gulden of 6 kronen ten geschenke (van Spilbeeck, 310-11). De uitgave van deze werken was reeds lang voorbereid, want de schrijver bekent zelf, dat de Sint Maartensparochie, die zich bijna over heel Kortrijk uitstrekte, hem veel en zwaar werk zonder bijna eenige verpoozing, bezorgde. De faam van den geleerden pastoor deed de leuvensche universiteit Cornelius Jansenius als professor wenschen. Hij werd 1561 benoemd als professor ‘novae fundationis’ en verkreeg een kanunnikdij. De dag zijner benoeming wordt niet aangegeven, ook niet die zijner plechtige promotie tot doctor in de theologie, welke 1562 plaats had tegelijk met die van Georg. Blavois, predikheer. 1561 en 1563 werden geene doctoren in de theologie gepromo- | |
| |
veerd. De overige jaren gewoonlijk slechts een twee- of drietal (Val. Andreas, Fasti academ. Lov. 1650, 117). De promotie had plaats in Augustus. De heeren der wet
van Hulst zonden den griffier als afgevaardigde om hen te vertegenwoordigen op het feest, en den nieuwen doctor namens de stad met een aam wijn te vereeren.
De aartshertogin benoemde C. Jansenius tot deken van St. Jacob te Leuven. Daarna werd hij, wegens de aanstelling van Joannes Six tot vicaris-generaal van het bisdom St. Omer, in diens plaats tot president van het groot college van den H. Geest aangesteld. 31 Jan. 1563 nam hij het bestuur van het college in handen. Bij brief van 3 Maart van hetzelfde jaar werden door de landvoogdes Corn. Jansenius, Michel Bajus en Jan Hessels als theologen met de bisschoppen van IJperen, Namen en Atrecht afgevaardigd naar het Concilie van Trente. Zij kwamen aldaar aan 21 Juni en woonden de drie laatste zittingen bij, 15 Juli, 11 Nov. en 3-4 Dec. Schitterend hielden zij de eer van hun land hoog en de vergadering zag met eerbied op tegen de nederlandsche geleerden (Sfortia Pallavicinius, Vera historia concil. Trid. II, 190, lib. 21 cap. 7; de Ram, Mémoire sur la part que le clergé de la Belgique et spécialement les docteurs de l'université de Louvain ont prise au concile de Trente, Brux. 1541, 58).
Half December vertrokken de nederlandsche afgevaardigden uit Trente. Corn. Jansenius nam het bestuur van zijn college, dat hij toevertrouwd had aan Gerardus v.d. Meeren van 's Hertogenbosch, weer in handen. De landvoogdes benoemde hem tot lid der commissie, samengesteld uit negen leden, die op bevel van Philips II de middelen moesten beramen om het geloof in het land te bewaren en de Hervormden te bestraffen, 1564. Het besluit dezer vergadering, 8 Juni 1565, te Brussel genomen, om den Koning te raden tot verzachting van het toepassen der straffen, werd door dezen niet aangenomen.
Als professor en president van het college, besteedde Jansenius zijne weinige vrije oogenblikken aan het verbeteren, bijwerken en voor den druk gereedmaken zijner werken over de Schriftuur. Hij was in Leuven ook werkzaam als boekenkeurder. Ofschoon den Jezuïeten zeer genegen, weigerde hij met prof. Jud. Ravensteyn de goedkeuring van een boek van pater Fr. Torres, De Hierarchicis ordinationibus. Om deze reden kon het niet in de Nederlanden gedrukt worden (Stimmen aus Maria- Laach. Ergh. 108 (1912). 62).
Te midden van zijnen arbeid ontving hij het bericht, dat de Koning hem benoemd had tot eersten bisschop van Gent. Hij weigerde met klem deze waardigheid aan te nemen, doch tot tweemaal toe drong de Koning met kracht aan. Op aanhouden van landvoogdes Margaretha zou hij zijne beslissing nog eenigen tijd overwegen en bij Tiletanus (v. Ravestein) niet bij Viglius om inlichtingen en raad vragen. Tiletanus, aangemaand op bevel van Margaretha door Molinaeus (v.d. Meulen van Gent), slaagde er in Jansenius over te halen om de benoeming aan te nemen. Jansenius gaf dan toe om den zwaren last en al de moeilijkheden verbonden aan de oprichting en regeling van een nieuw bisdom op zijn schouders te nemen. 6 Juli 1565 werd hij door den Paus bevestigd als bisschop van Gent. Sommige schrijvers, o.a. Foppens, Hellin, de Jonghe, Annuaire, Kirchenlexikon, Biogr. Nat. stellen verkeerd zijne benoeming in 1568. Ook uit de brieven van Viglius aan
| |
| |
Hopperus, van Margaretha en koning Pilipsh blijkt duidelijk, dat hij voor dien tijd benoemd was.
Drie jaren duurde het, eer hij bezit van zijn bisdom kon nemen. De groote moeilijkheid was de dotatie, het inkomen van den bisschop. De abdij St. Baafs, geseculariseerd sinds 1539 tot een college van kanunniken in de St. Janskerk, sinds St. Baafs genoemd, had aan het hoofd een proost. Deze waardigheid zou met het inkomen 6 à 7000 gulden aan den bisschop toekomen, doch eerst na den dood van den in bezit zijnden waardigheidsbekleeder, den invloedrijken Viglius van Zwichem, die als weduwnaar nog priester was geworden en 1562 de proosdij verkreeg. Een moeilijke stap was het voor Jansenius wel, toen hij dit aan Viglius namens landvoogdes Margaretha moest berichten. Viglius was getroffen door een ernstigen aanval van beroerte; toen hij aan de beterhand was, ging Jansenius hem bekend maken met zijne benoeming en de schikking, dat na den dood van Viglius het proostschap aan den bisschop zou komen. Viglius was niet geraadpleegd over de benoeming. Hij klaagt nog in een brief na den dood van Jansenius, dat deze zonder zijne tusschenkomst op aandrang van Armenteros, secretaris der landvoogdes, en Molinaeus door Margaretha aan den Koning was voorgesteld. Hij begreep ook wel, dat de hertogin een ander verloop zijner ziekte verwacht had; toch ontving hij den benoemden bisschop met voorkomendheid, betuigde hem den wil des Konings gaarne te zullen opvolgen en schonk hem een bisschoppelijken ring als onderpand zijner welwillendheid (Vita Viglii in Corn. Hoynck van Papendrecht, Analecta I, p. I, 42). In de briefwisseling van Viglius met Hopperus, die in Spanje verbleef, komt de benoemde bisschop aanhoudend ter sprake. Viglius en anderen wilden Jansenius de commende opdringen van de beroemde abdij St. Pieter te Gent. Toen juist de abt van St. Pieter was gestorven, werd er nog meer op aangedrongen, doch standvastig weigerde Jansenius. In het voorbeeld van zijn geliefd Tongerloo
had Jansenius het onbillijke en noodlottige van de incorporeering der abdijen reeds ingezien. Hij heeft een afschuw van de commende, schrijft Viglius, hij wil geen klooster en monniken besturen tot schade van zijn bisdom en vooral wil hij niet baatzuchtig schijnen. Aanhoudend drong Jansenius bij Viglius aan op de regeling van het beloofde en met Rome overeengekomen pensioen van 3000 gulden; op het bespoedigen van de benoeming van een abt in St. Pieter en vooral om Hopperus in Spanje aan te manen de zaken tot een vlug eind te brengen. Hij belastte Viglius ook met een zending zijner gedrukte werken aan Hopperus, in het bijzonder het aan Viglius opgedragen Proverbia Salomonis. Zie de verschillende brieven in: Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica I, p. II, (ed. 1743) 392, 402, 411, 444, 445, 449, 460, 483, 488, 518, 521, 532, 866. Talrijk zijn ook de brieven van den Koning aan Viglius, Granvelle en Margaretha over de benoeming en het jaargeld van den bisschop (zie: Gachard, Correspondance de Philippe II (Bruxelles 1848) I en II, passim; dez., Correspondance de Marguerite d' Autriche (Brux. 1867) I en II passim.; Poullet, Correspondance du cardinal de Granvelle (Brux. 1877) I-III).
3 Mei 1567 legde de benoemde bisschop den eed van trouw af; er scheen een einde aan de langdurige onderhandelingen te komen. De Koning spoort in een brief van 31 Maart 1568 Alva aan, om Jansenius spoedig in het bezit van zijn zetel te stellen (Gachard, Corresp. de Philipe II,
| |
| |
II, 19). Eindelijk kwam een behoorlijke regeling van het traktement van den nieuwen bisschop tot stand en kon hij bezit nemen van zijn bisdom. 29 Augustus 1568 geschiedde dit door zijn procurator Adrianus Meyere, kanunnik der kathedraal. In September 1568 (waarschijnlijk den eersten Zondag), werd hij te Leuven in de kapel van het college van Savoie tot bisschop gewijd door Sonnius, den bisschop van den Bosch, bijgestaan door Pepin Rosa, bisschop van Salubrië, wijbisschop van Mechelen, en Martinus Cupere, bisschop van Chalcedonië en wijbisschop van Kamerijk. 4 September 1568 nam de bisschop ontslag als president van het college der theologanten te Leuven. 8 September daaropvolgend deed hij zijn plechtigen intocht in Gent, gezeten op een muilezel en vergezeld van den baljuw en een stoet voorname burgers, afgevaardigden van zijn geboorteplaats Hulst. De magistraat, vele edellieden, een stoet van ruiters en hellebardiers begeleidden den nieuwen bisschop naar het klooster Sint Joris, waar hij zijn bisschoppelijk gewaad aantrok. Vandaar in plechtigen stoet met de kanunniken, geestelijken en kloosterlingen, de abten van Drongen en Baudeloo werd hij onder gejubel en gejuich der bevolking naar zijn versierde kathedraal gevoerd. 17 Sept. predikte hij voor het eerst in St. Baafs, de kerk was te klein. 4 October in St. Nicolaas en vervolgens beurtelings elken Zondag in een der parochiekerken der stad, steeds onder grooten toeloop van volk. Het dagregister van Ph. de Kempenaere vermeldt al de predikatiën van den bisschop in de verschillende kerken en het onderwerp van zijn preek. De aanblik van die kerken, op schandelijke wijze onteerd en van hare sieraden beroofd door de beeldstormers, 1566 maakte een treurigen indruk op den nieuwen bisschop. Hij had dan ook volop werk in zijn kathedraal en heel in zijn bisdom met het wijden der vernieuwde altaren. 1569 werd in de bisschoppelijke woning een
schooldispuut gehouden, een bewijs, dat de bisschop reeds een begin gemaakt had met de opleiding van seminaristen. De bewering, dat hij in de Nederlanden het eerst een bisschoppelijk seminarie stichtte, is onjuist. Rythovius, bisschop van IJperen, was hem voor. Bisschop Jansenius veranderdehet huis der fraters Hieronymieten in zijn seminarie. Deze inrichting van onderwijs was haar ondergang nabij; zij kon financieel niet meer blijven bestaan. Op billijke wijze, na voorzien te hebben in het bestaan der zes nog in leven zijnde fraters, sloot de bisschop een verdrag, goedgekeurd door den aartsbisschop van Mechelen, met de voorwaarden, waarop deze stichting in een seminarie werd veranderd, 26 Augustus 1569. De beschuldiging hierom gericht aan het adres van Jansenius door Diericx, den geschiedschrijver van Gent, is reeds lang weerlegd, o.a. in Messager des sciences 1870, 180-81. Het verdrag met de fraters vindt men bij Miraeus-Foppens, Opera diplom. IV, 461 en de Ram, Synodicon Belg. IV, 255-59. Den 8. Jan. 1570, na zijn preek in St. Baafs, meldde de bisschop aan de geloovigen de oprichting van het seminarie en verzocht hen daartoe giften bij te dragen.
Na eene vergadering der bisschoppen te Brussel, waaronder Jansenius, April 1570, vertrok hij 9 Juni naar het concilie te Mechelen. Jansenius had een ruim aandeel in de werkzaamheden van het provinciaal concilie te Mechelen 1570 en 1574 (zie: Synodicon belgicum I, 29-228). 23 Dec. 1570 gaf Jansenius met den bisschop van IJperen, Rythoven, een brief uit, waarbij zij getuigen, dat de
| |
| |
afkondiging in de universiteit van Leuven van de veroordeeling der dwalingen van Baius op uitdrukkelijk bevel der vereenigde bisschoppen geschied was. Het volgend jaar hield Jansenius in zijn bisdom de eerste diocesane Synode, 5-7 Febr. 1571. 2 Febr. 1571 predikte hij in St. Baafs en kondigde een vastendag aan en tevens, dat hij om aan het verzoek van den Paus te voldoen de besluiten van het concilie van Trente zou afkondigen (Analectes XII, 707). De synode werd bijgewoond door den deken en kanunniken van St. Baafs, de abten van Drongen en de afgevaardigden van de abdij van St. Pieter, van het kapittel van Dendermonde en Sint Pharailde en door 128 pastoors. De heilzame voorschriften en statuten der synode deed de bisschop hetzelfde jaar in druk uitgeven (Gent, Gisl. Manilius). Men vindt ze nog bij de Ram, Synodicon Belgicum I, 1-40, vermeerderd met eenige aanvullingen op de bijeenkomst van het kapittel en de dekens van het bisdom, 5 Mei 1573 (aldaar 40-41). Na het provinciale concilie van 1574 werd door Jansenius een nieuwe diocesane synode uitgegeschreven op 30 Aug. 1574. Waarschijnlijk had deze geen plaats wegens de onrustige tijden.
Bisschop Jansenius, die Alva in 1569 opgewekt had tot eene algemeene vergiffenis, vertrok 21 Januari 1572, in gezelschap van de bisschoppen van IJperen en Brugge, naar den hertog van Alva te Brussel, om te pleiten voor de afschaffing van den tienden penning, die zoo geweldig op het volk drukte. Alva berispte de bisschoppen en verweet hun de ongehoorzaamheid van het volk door hun gedrag te stijven. Met de andere bisschoppen wendde zich Jansenius daarna tot den Koning, 24 Maart 1572 (Poullet, Correspondance de Granvelle III, 459, IV, 84, 89; Gachard, Corresp. Phil. II, 224, 229, 236).
De groote watervloed van 1570 en de invallen der Bosch- en Watergeuzen, vooral na de inneming van Vlissingen, 6 April 1572, bezorgden den bisschop droevige dagen. De Geuzen ondernamen strooptochten tot bij Gent. Zij vermoordden verschillende priesters en kloosterlingen, o.a. werden de Minderbroeder Penneman van Sluis 20 Nov. 1571 en de pastoor van Eecloo 1572, de geestelijken te Audenaarden op gruwelijke wijze gemarteld. Biervliet en Sas van Gent werden geplunderd en het laatste met Assenede in brand gestoken, terwijl de pastoor met de voorname ingezetenen gevangen werden weggevoerd, Mei 1572. Langs de oevers der Honte maakten de aanhoudende strooptochten der Geuzen het verblijf aan de bewoners onmogelijk. 30 Oct. 1572 schreef bisschop Jansenius een brief aan den abt van Duinen om te voorzien in de behoeften van de parochie Hontenisse, waar de kerk en vele hofsteden afgebrand waren door de Watergeuzen en hij de parochie zonder pastoor had bevonden (Analectes hist. eccl. Belg.). Dendermonde, door Oranje overmeesterd, werd door de waalsche soldaten van Mondragon heroverd en geplunderd, niettegenstaande de voorspraak van Jansenius bij Alva, die een afkoopsom aanvaard had. Axel met omliggende dorpen werd 1574 plat gebrand. De spaansche soldaten bedreven eveneens de grootste schanddaden, roofden en plunderden overal op het platte land.
Onvermoeid werkte de bisschop voor het heil van zijn bisdom. Zijne geboortestad Hulst vergat de bisschop van Gent in zijne verheffing niet. Herhaaldelijk bezocht en bedacht hij haar. Reeds met Lichtmis, 2 Febr. 1569, kwam hij op ver- | |
| |
zoek der stad en van Hulsterambacht om ter stede het H. Vormsel toe te dienen, wat in twintig jaar niet was geschied. De stad en het ambacht boden hem den eerewijn aan volgens gebruik, betaalden de kosten van zijn 10-daagsch verblijf en richten te zijner eere een grooten maaltijd aan.
In Augustus 1570 kwam hij wederom officieel gedurende eenige dagen te Hulst, ook in Juli 1574 en in Augustus 1575. Telkens bood de stad, fier op haar bisschop, hem een eeremaaltijd aan.
1572 schonk hij aan de hulstersche kerk ‘uit goede affectie ende faveur, die hij tot deze stede es draghende’ een schoon zilveren vergulde ciborie. De kerkmeesters namen uit dankbaarheid de verplichting op zich om jaarlijks een H. Mis te doen lezen op den sterfdag van zijn vader. De kroniek van de Kempenaere vermeldt zijne talrijke wijdingen en het toedienen van het H. Vormsel, in vele plaatsen, de kroniek van Drongen zijne aanwezigheid met Cunerus Petri aldaar om altaren te wijden en de relikwieën na te zien 2 en 3 Mei 1569. 13 Nov. 1569 assisteerde Jansenius bij de wijding van bisschop Drieux van Brugge. In dat jaar kocht hij voor zijn kapittel het huis van Viglius te Dendermonde aan. 25 Maart 1570 keurt bisschop Jansenius de statuten goed van de koordiensten in Temsche (Archief der kerk). Een brief en voorschriften van den bisschop voor den pastoor en de kerkbedienden van St. Walburg is te Audenaarden 1570, bevindt zich aldaar in het archief (Messager des sciences hist., 1863, 411). De registers en archieven van het bisdom over het bestuur van Jansenius zijn ten tijde van het schrikbewind der Calvinisten te Gent verdwenen. In de archieven der verschillende parochies zal nog wel iets over hem te vinden zijn. Viglius wist te bewerken door een overeenkomst met bisschop Jansenius, dat de waardigheid van proost van St. Baafs ook na zijn dood in stand bleef. 7 Sept. 1570 bekrachtigde de Paus deze door den Koning goedgekeurde besluiten door een bul (Miraeus-Foppens, Op. dip. II, 1105). 31 Maart 1572 verkreeg bisschop Jansenius de koninklijke goedkeuring op de overeenkomst met Viglius, den proost van St. Baafs, over het begeven der prebenden van het kapittel van St. Baafs (Analectes hist. eccl. XVII, 1881, 127-128).
Niettegenstaande de zaken van zijn bisdom bijna al zijn tijd in beslag namen, zagen nog zijne voornaamste werken het licht: Commentarii in proverbia Salomonis (1568), Paraphrasis in psalmos Davidicos (Lov. 1569 en 1574) en de Commentarii in concordiam evangeliorum (1572). Gaarne had hij het laatste, zijn voornaamste werk, een lijvigen foliant, nog verbeterd en bijgewerkt, doch hij zag daartoe geen kans meer, zoodat hij besloot het maar te doen verschijnen om zijne vrienden, die dit wenschten, te voldoen.
Voor zijn bisdom gaf hij een Pastorale of Rituale uit: Liber ecclesiae Gandavensis (Gand. 1571). Door een mandement van 12 Maart 1572 beval hij dit Pastorale aan zijne geestelijken aan, om meer eenheid te verkrijgen in het bedienen der H.H. Sacramenten en ingeslopen fouten te verbeteren in de gebeden der wijdingen. Steeds toonde hij zich een vurig voorstander voor het onderhouden der liturgische gebruiken en ceremoniën. Het provinciaal concilie van 1574 belastte hem zijn Liber ecelesiae om te werken ten gebruike van heel de kerkelijke provincie. Ziekte en het vroegtijdig intreden der gebreken van den ouderdom,
| |
| |
en de dood beletten den werkzamen bisschop deze opdracht uit te voeren.
Bisschop Jansenius moest zich ten laatste onthouden van het preeken in de verschillende kerken der stad: een plicht, dien hij vervulde, zoolang hij kon. Het koorgebed in de kathedraal, waaraan hij steeds stipt en met godsvrucht voldeed, omdat hij een prebende genoot als gegradueerd kanunnik, kon hij niet meer bijwonen. Zijn slepende ziekte, de toenemende strijd, opstand en de voortgang van het Calvinisme, deden hem veel leed en stemden hem bitter. 18 Maart 1576 beval hij een algemeene processie in de stad Gent, om den vrede te verkrijgen. Zelf kon hij deze niet meer volgen, maar wachtte ze af in de St. Baafskerk. 2 April werd bisschop Jansenius voorzien van de laatste H.H. Sacramenten. 11 April tegen den avond stierf de eerste bisschop van Gent, een zeer geleerd, godvruchtig en barmhartig man, zegt de kroniekschrijver de Kempenaere. Zijn dood op den vooravond van het schrikbewind der Calvinisten in Vlaanderen spaarde hem het aanschouwen en ondervinden van veel leed en gruwelen. Het lijk van den bisschop werd in de St. Baafs, in de kapel onder den toren, bewaard tot 8 Mei, wanneer plechtig de uitvaart werd gevierd in tegenwoordigheid van de abten van St. Pieter en Ninove en de hooge waardigheidsbekleeders van het bisdom. der stad en van het bestuur van Vlaanderen. Hij werd begraven in de krocht of onder-kerk onder de kapel van St. Ivo, welke de overledene tot zijn gebruik had. Het gedenkteeken met opschrift op het graf werd door de Calvinisten vernield. Zijn opvolger en vriend, bisschop Lindanus (overl. 2 November 1588), werd naast hem begraven. Op de marmeren graftombe in de St. Ivo-kapel, liggen beider beeltenissen naast elkaar. Het opschrift herinnert aan hunne werken in het verklaren van de Schriftuur, beider verdiensten en hunne innige vriendschap (zie, de beide grafschriften bij Sweertius, Sanderus, de Jonghe enz.). De aartspriester van Gent, Petrus Simons, later bisschop
van IJperen, hield de lijkrede. Zij werd gedrukt in de Opera omnia van P. Simons (Antw. Plantijn 1609). Deze was ook tot uitvoerder benoemd van het testament van Jansenius met den aartsdiaken, Clemens Crabbeels, later bisschop van 's Hertogenbosch en met den kanunnik Nic. Meganck. Petrus Simons bezorgde ook nog de uitgave van werken van Jansenius.
Het testament van den bisschop is gedrukt bij de Ram, Synodicon Belg. IV, 263-267 en dateert van 12 Maart 1575. Rijk zal hij niet geweest zijn. Elk jaar gaf hij het overschot van zijn inkomsten aan de armen. Alle priesters en kloosterlingen van buiten de stad, die bij hem kwamen, noodigde hij aan zijne tafel. Bisschop Jansenius maakte verschillende legaten en beschikkingen, ten voordeele van zijn opvolger, van de kathedraal, van het seminarie, van de armen, van vrienden en bedienden. Hij stichtte drie beurzen in het college van den H. Geest te Leuven en een in zijn seminarie. Zijn familie werd gelijkelijk uit het overschot bedacht en wordt door dit testament nader bekend, n.l. zijn broeder Adrianus met diens kinderen Laurentius en Margareta; zijne zuster Maria, weduwe van Joannes van Dalen; en Adrianus en Catharina de Paeu kinderen zijner overleden zuster Catharina.
Bij codicil van 24 Oct. 1575 schonk hij nog een legaat om de studie en scholen te bekostigen der kinderen zijner neven en nicht, Laurentius
| |
| |
en Margaretha Jansens, Cornelius van Dalen en van Adrianus de Paeu, zoo hij kinderen zou hebben bij den dood van den bisschop. Zijne handschriften, de werken van Augustinus en zijne boeken, die niet bestemd waren voor het kapittel der kathedraal, een kelk en een misgewaad schonk hij aan zijn neef Joannes van Dalen, pastoor te Hulst, op voorwaarde, dat zij later aan het koor der hulstsche kerk zouden komen. Indien een kelk niet ter beschikking was, schonk hij den vergulden zilveren kop, hem door zijn geboortestad vereerd. Het kerkfabriek en den armen van Hulst en het kerkfabriek van Kortrijk, gaf hij 50 Rijnsche guldens.
Voor de beurzen in Leuven, waarvan de inkomsten nog gedeeltelijk bestaan, kwamen de seminaristen van het bisdom Gent en onder hen eerst zijne bloedverwanten of ingezetenen van Hulst in aanmerking. Een halve beurs, waarop thans de Zeeuwsch-Vlamingen in het seminarie te Gent nog recht hebben, schijnt afkomstig van Jansenius. Zie den brief van Jansenius 24 Jan. 1573 in Syn. Belg. IV, 265.
Het geschilderd portret van Jansenius werd bewaard in het college van den H. Geest te Leuven. Na de revolutie kwam het in de hallen der universiteit en verbrandde daar in 1914. De kathedraal te Gent bezit een portret in de portrettenrij der bisschoppen. Op de tentoonstelling te Gent, 1913, was een portret No. 310 van Jansenius, geschilderd op een houten paneel, eigendom van den heer Albert Joly te Brussel. Het portret van Jansenius werd gegraveerd door Theod. Galle in Illustrium Galliae Belgicae scriptorum icones et elogia. Ex museo Auberti Miraei Can. Antverp. (Antv. 1608). Gewoonlijk vindt men de prent ingelascht in het werk: Elogia Belgica sive illustr. Belgii scriptorum studio Aub. Miraei (Antv. 1609) op blz. 9 bij het elogium van Jansenius. Hetzelfde portret ook met een latijnsch vers van Max. Vrintius als onderschrift, vindt men in Foppens, Bibl. Belg. De gravure bij Sanderus, Flandr. Illustr. I, 217 geeft een van de eerste gravure afwijkend portret met het wapen van den bisschop: een hulstblad van sinopel op gouden veld met drie posthoorns van sabel. Een portret, klein medaillon, gegraveerd door Godefr. Bouttats vindt men op het titelblad van de editie Paraphrases in omnes Psalm. Dav. (Lov. 1692). Jansenius had zich tot medehelpers in het bestuur van zijn bisdom met geleerde en godvruchtige mannen omringd. De latere bisschoppen, Cl. Crabbeels, eerst secretaris, dan officiaal en aartsdiaken en Petrus Simons, aartspriester, en bijzondere vriend van Jansenius, zijn reeds genoemd. Petrus Dammant, later 3e bisschop van Gent, werd 1589 cantor van het kapittel en Corn. Columbanus Vranx, Licentiaat van Leuven, professor in Tongerloo, door Jansenius tot kanunnik en poenitencier benoemd, werd later, 1585, benedictijn en abt van St. Pieters te Gent. Ook
zijn vriend Joannes Garet, supprior van St. Maarten te Leuven een beroemd prediker, die den bisschopszetel van IJperen weigerde, en door zijn geschriften een ijverig verdediger was der katholieke leer, wist hij naar Gent te trekken, waar hij rector der zusters Poenitenten werd. Jan David van Kortrijk, eveneens zeer bekend door zijn indrukmakende predikatiën, was leerling van Jansenius in het Grootcollege te Leuven en verhuisde als secretaris met den nieuwen bisschop naar Gent. Na den dood van den bisschop werd hij Jezuïet, bestuurde als rector verschillende colleges zijner orde en schreef een groot aantal verdedigingswerken tegen de aanvallen der hervormde
| |
| |
predikanten op de katholieke leer. (Biogr. Nat. Belge IV, 722-732; Sommervogel, Bibliothèque de la Comp. de Jésus II, 1844-1853). De kunstminnende en ijverige pastoor van Enghien, Theodoricus Planen van 's Hertogenbosch (VI, Kol. 1132), bekend door zijn beurzenstichtingen, noemt Corn. Jansenius zijn voogd.
De werken van Jansenius zijn herhaaldelijk herdrukt en behouden hunne waarde voor de studie der Schriftuur tot heden toe. Ofschoon zij vermeld worden door alle bibliografen, is er tot nog toe geen nauwkeurige, volledige lijst van de verschillende uitgaven dezer werken verschenen. De universiteitsbibliotheek te Gent bezit wel de talrijkste exemplaren. Hulst, dat zoo fier was op zijn bisschop, heeft geen enkele herinnering aan hem bewaard.
Fruytier
|
|