heid, van gemakkelijkheid, van elegantie in de vormen en ook wederom niet geven kan zonder den uitnemendsten aanleg, vereenigde zich in dien veelbelovenden jongeling, wiens blaam van tot de school van Bilderdijk behoord te hebben noch door zijn bekende personeele bekwaamheden, noch door zijn naam en
titel schijnt te hebben kunnen opgewogen worden voor het allerjongste tijdperk van zijn vroeg afgesneden loopbaan.’ Zijn vader heeft Bilderdijk en zijn school nooit kunnen uitstaan; in 1821 dichtte hij:
Een jongeling van zes en twintig jaren,
Goedaardig, vol van geest, aan kundigheden rijk,
Maar overheerd door luimen, onervaren,
En op zijn neus een bril van .... Bilderdijk.
Nochtans heeft die bril zijn ruimte van blik niet belemmerd, zijn zelfstandigheid niet geknot, getuige wat Nahuijs, toen resident van Soerakarta (dl. I, kol. 1356-57), over hem in 1828 schreef: ‘.... omtrent de meeste punten van koloniale huishouding denk ik eenstemmig met ZEd. Weinige, ja geen menschen van gelijken leeftijd jouisseeren van een zoodanige algemeene achting alhier als het deel is van den jongen graaf van Hogendorp.’
Intusschen viel het den jong gepromoveerde niet gemakkelijk om in den begeerden staatsdienst te komen. De vader was in de oppositie tegen den Koning en de zoon deelde in s Konings koelheid. Een reis naar Parijs in 1821, waarop hij zijn vader mocht vergezellen, schonk hem afleiding. Daar leerde hij het schitterende hof van Lodewijk XVIII van zeer nabij kennen, de toonaangevende staatslieden, de tooneelwereld met sterren als Mle Mars. Aan dit verblijf kwam echter een plotseling einde toen aan G.K. bericht werd dat Willem I aan de St. Gen. financiëele voorstellen gedaan had in den geest van den opposant. Een soort verzoening kwam tot stand, die ook den zoon ten goede kwam in den vorm van een benoeming tot referendaris bij den Raad van State en tot secretaris eener commissie, die onder presidium van prins Frederik verslag zou uitbrengen over den toestand van het armwezen. Beide werkzaamheden strookten echter niet met zijn groote gaven. Er stak een economist van breeden stijl in den jongen man, die de vraagstukken van den dag met een critisch oog beschouwde en een verlangen had naar aanraking met den stroom des levens. Een ware uitkomst was dan ook zijn benoeming in 1825 tot eersten secretaris der missie die met du Bus de Gisignies (II, kol. 282) als commissaris-generaal met zeer uitgebreide volmacht naar Indië zou gaan. In deze hoedanigheid heeft W.v.H. invloed gehad op de ontwikkeling onzer koloniën, al zou er nog een menschenleven mee heengaan vóór zijn ideeën verwezenlijkt werden. Een van leven tintelende geest als de zijne moest zich kunnen uiten aan wie hem waardeerden en die belangstelden in de onderwerpen, die hem vervulden. Dat waren vooral zijn vader en zijn broer Dirk. Die met groote zorg bewaarde correspondentie vormt een belangrijke bijdrage tot de indische geschiedenis.
Het uitvoerig verslag over het vraagstuk der colonisatie, een der onderwerpen du Bus ter overweging gegeven, werd door W.v.H. volgens eigen opvatting ontworpen en 1 Mei 1827 door den C.-G. geteekend. In Nederland trok het zeer de aandacht, en daar de mogelijkheid bestond dat een G.-G. zou benoemd worden, die naar den geest van dat staatsstuk zou te werk gaan, vond hij het geraden die benoeming af te wachten, daar waarschijnlijk op hem zou gerekend worden als den man, die den nieuwen landvoogd daarbij kon ter zijde staan.