| |
[Hogendorp, Dirk van]
HOGENDORP (Dirk van), geb. te Heenvliet 1761, gest. in Brazilië 1822, oudste zoon van Mr. Willem v.H. (II, kol. 594) en van Carolina Wilhelmina van Haren, en broeder van den bekenden staatsman Gijsbert Karel. Tot op hun 16e jaar waren deze beiden steeds samen geweest en hadden in denzelfden beperkten familiekring geleefd, waarin het bekende familiedrama van O.Z. van Haren nog lang zijn invloed deed gelden. Tot op 12-jarigen leeftijd was Dirk in weelde groot gebracht, toen door een handelscrisis het vermogen zijner ouders geheel verloren ging. Dank zij den stadhouder kreeg de vader, die toen 37 jaar oud was, een voordeelige betrekking in Indië. Door voorspraak van prinses Wilhelmina bij haar oom, den koning van Pruisen, konden de twee oudste zoons op de adellijke cadet- | |
| |
tenschool te Berlijn geplaatst worden. Op 16-jarigen leeftijd werd Dirk als vaandrig aangesteld bij een regiment in Oost-Pruisen. De beide broers werden gescheiden en voortaan zouden hun omgeving en werkkring geheel uiteenloopen. De oudste miste het buitengewoon bedaarde van den tweede. Hij was vlug, knap van uiterlijk, onbezorgd, hartstochtelijk, levenslustig, vol zelfvertrouwen, vol eerzucht en van licht ontvlambaren aard. Het saaie garnizoensleven bood iemand met dergelijken aanleg weinig bekoorlijks aan. In 1782 verzocht hij dan ook ontslag, dat hem met den rang van kapitein verleend werd. Zijn hooge beschermvrouw onttrok hem deswegen haren steun. Gelukkig waren in die jaren de beschermelingen der Prinses niet die van den Prins. Van dezen wist admiraal van Kinsbergen gedaan te krijgen, dat hij opgeleid werd voor den zeedienst. In Januari 1783 werd hij in den rang van kapitein aangesteld tot commandant over de landingstroepen, die onder leiding van den schout bij nacht van Braam naar de Kaap werden gezonden. Daar aangekomen, vond men inmiddels den vrede gesloten en nu luidde het bevel naar O. Indië te
zeilen. Op 8 Maart 1784 kwam het eskader daar aan en Dirk zag er zijn vader terug, die aanstalten maakte voor zijn terugreis naar vrouw en kinderen in Holland. Het was voor de laatste maal dat zij elkaar zagen. De vader vertrok, toen de zoon op expeditie naar Selangor was, en nooit werd meer iets van zijn schip vernomen. Dank zij de tusschenkomst van den erfstadhouder, mocht hij als onderkoopman in dienst der O.I.C. overgaan (1786) en zeer kort daarop volgde zijn benoeming tot tweeden resident der factorij te Patna in Bengalen, waar reeds één jaar later die tot eersten volgde. Dit ambt was intusschen lang zoo voordeelig niet als men hem te Batavia had voorgespiegeld. In plaats van er rijk te worden, kwam hij met schulden in 1788 op Java terug. Toch was zijn verblijf in Voor-Indië in zoo verre van belang geweest, dat hij er het engelsche koloniale regeeringsstelsel grondig heeft kunnen bestudeeren, daarin nog geholpen door de vriendschap van den engelschen gouverneur-generaal. Die studiën maakten hem gevoelig voor de gebreken die het nederlandsche beheer in zoo groote mate aankleefden.
Op Java terug, werd hij aangesteld als administrateur op Onrust; het klimaat was daar echter zoo ongezond, dat hij na herstel eener zware ziekte er in 1790 vandaan moest. Om volkomen genezing te zoeken werd hij overgeplaatst naar Djapara, waar hij weldra resident werd. Begin 1794 volgde zijn benoeming tot gezaghebber van den Oosthoek met standplaats Soerabaja. Hoe meer hij land en volk leerde kennen, des te meer werd hij in zijn overtuiging bevestigd, dat de ontbinding der Compagnie de onmisbare voorwaarde was om tot gezonderen toestand te komen. Zijn onvergankelijke verdienste is het dan ook geweest dit niet alleen te hebben ingezien maar ook den weg gewezen te hebben, die tot herstel kon leiden. Hij is de lang verguisde baanbreker geweest voor de liberale koloniale politiek. Als alle hervormers was hij zijn tijd vooruit: cultuurstelsel en batige sloten moesten nog eerst voorafgaan, vóór de geest der oude Compagnie geweken was.
Die nieuwe denkbeelden werden vooral uiteengezet in de brieven aan zijn broeder, die ons inlichten over de onmogelijke, haast ongeloofelijke toestanden, die er toen in Indië heerschten. Van zijne Korte en vrije Aanmerkingen over den tegenwoordigen staat der Oost-Indische Maatschappij en de Belangens van den Staat in de Oost-Indische Bezittingen en Handel, liet Gijsbert Karel verschillende afschriften maken ter ver- | |
| |
spreiding. Wat in later dagen Schimmelpenninck heeft willen, wat koning Willem I op het gebied van hervormingen heeft kunnen doen, is hun vooral door dit geschrift van 1792 geïnspireerd. Toen in 1795 het bewind der O.I.C. vervangen werd door een commissie van O.-I. zaken, schreef hij in 1796 een Memorie, die in breede lijnen een modern stelsel aangaf voor koloniaal beheer.
Hij verwachtte veel van de twee uit Holland gezonden commissarissen-generaal, maar weldra vervloog die hoop. De kliek Alting-Siberg-Nederburgh had allen invloed en toonde den grootsten afkeer van alle nieuwigheden. Men vond hem een lastigen sta-in-den-weg, die zoo spoedig mogelijk onschadelijk moest gemaakt worden. Als voorwendsel nemend de vrees voor oproer van de zijde der inlanders en een beschuldiging van geldafpersing, schorste men hem in 1798; met achterlating van vrouw en kind werd hij onder mili tair geleide naar Batavia gebracht. Het nadere onderzoek in deze zaak, hoe partijdig ook, bracht niets aan het licht, dat deze daad rechtvaardigen kon. Van een adres van hulde, een spontane uiting der europeesche en niet-europeesche bevolking ten gunste van het slachtoffer, werd eenvoudig de doorzending belet. Vijf lange maanden hield men hem zonder eenig verhoor in arrest. Toen besloot hij, het wachten moede, in Nederland zelf recht te zoeken. Hij wist te ontvluchten op een deensch schip, bereikte Benkoelen en ging vandaar over Bombay, St. Helena, Engeland en Hamburg naar Holland. De Aziatische Raad aldaar noodigde het Uitvoerend Bewind uit, door het Wetgevend Lichaam een rechtbank aan te wijzen, waarvoor ijn zaak kon aanhangig gemaakt worden. Toen nu het Uitv. Bewind vroeg, of er voor den fiscaal termen aanwezig waren om een actie tegen v.H. in te stellen, luidde het antwoord volstrekt ontkennend. Het U.B. verklaarde hem daarop buiten staat van beschuldiging. Met kracht bond hij nu den strijd aan tegen het oude koloniale stelsel. Op de lange zeereis had hij al een overzicht opgesteld van den staat der Ind. Bezittingen, dat in Dec. 99 het licht zag onder den titel: Bericht van den tegenwoordigen Toestand der Bataafsche Bezittingen in Oost- Indiën en den Handel op dezelve. Dit werd gevolgd door een reeks van polemische geschriften, die de argumenten der aanhangers van het Compagnie systeem moesten weerleggen, waarvan
Stukken, rakende den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in Oost-Indië wel het voornaamste is (1801). Ook Gijsbert Karel, tot de denkbeelden van zijn broeder bekeerd, verhief zijn gezaghebbende stem in een serie geschriften tusschen 1801 en 1804 verschenen (zie dl. II, kol. 592).
Het toenmalige Staatsbewind ging ten slotte over tot de benoeming van een commissie van onderzoek, waarin mannen van de meest uiteenloopende denkbeelden op koloniaal gebied zitting kregen en waarin Dirk van Hogendorp evenmin ontbrak als zijn tegenstander Mr. S.C. Nederburgh, de oud-commissaris-generaal. Haar uitvoerig rapport van 1803 hield het midden tusschen de beginselen van onzen hervormer en die der Compagnie, wat ook in het Ontwerp-Charter merkbaar was. Het had er in deze jaren allen schijn van, dat zijn hartewensch: het gouverneur-generaalschap van Ned.-Indië, in vervulling zou gaan. De meerderheid van den Aziat. Raad was op zijn hand, maar het Staatsbewind bleef treuzelen en uitstellen, tot eindelijk zijn benoeming tot gezant aan het Russische Hof volgde, welk ambt hij in Mei 1803 aanvaardde.
| |
| |
Van een tijdelijk verblijf buitenslands stelde hij zich veel voor: de partijschappen konden bekoelen en het nieuwe Charter kon vastgesteld zijn. Het valt voor Indië te betreuren, dat het in uiterst hachelijke omstandigheden een doortastend man van grooten werklust en administratief talent als Dirk was, heeft moeten ontberen. Zijn groote geest ging zoodoende voor het vaderland verloren. Lodewijk Napoleon toonde hem wel te waardeeren, maar na G.-G. Wiese volgde in 1807 niet hij, maar Daendels op.
Als gezant in St. Petersburg deed hij zijn best om de onafhankelijkheid der Bataafsche Republiek ook door Rusland gewaarborgd te krijgen. Hij slaagde daarin niet; ook van het commercietractaat, waarnaar de voorgaande Czaar wel ooren gehad had, kwam niets. Meer succes had hij in zijn opdracht om door russische bemiddeling de Dardanellen en de Zwarte Zee voor onze schepen geopend te krijgen. De tijden waren er overigens niet naar dat een gezant der machtelooze Bataafsche Republiek, het aanhangsel van Frankrijk, iets tot stand zou kunnen brengen. Voor den persoon van Hogendorp had men groote achting; zelfs bood de Czaar zich als peet aan voor een van zijn kinderen. Zijn eerzucht, zijn werklust vonden hier niets te doen, waarbij nog kwam dat zijn bezoldiging dikwijls niet uitbetaald werd. Redenen dus te over om zich in 1805 te laten terugroepen.
Het nieuwe koninkrijk legde gelukkig op zijn gaven beslag door de benoeming in 1806 tot voorzitter van de afdeeling Zaken van Oorlog van den Raad van State. Een paar maanden later trad hij als Minister van Oorlog op. Als zoodanig kreeg hij de zware, hoogst ondankbare taak te volbrengen voor den Keizer een hulpleger van 20000 man aan te werven, waartoe hij in dienst nam de krijgsgevangen Pruisen, die in Mainz en Frankfort waren geïnterneerd. De africhting van deze legermacht als ook de oprichting der cadettenschool te Honsholredijk zijn doorslaande bewijzen van zijn talent als organisator. Maar het verging hem ten slotte met Koning Lodewijk als het Gogel vergaan was. Van den beginne af had v.H. helder ingezien, dat alleen de meest volkomen aansluiting aan de keizerlijke politiek ons volksbestaan rekken en misschien redden kon; aan dat inzicht heeft het Lodewijk steeds ontbroken. No in 1807 vroeg hij zijn ontslag om benoemd te worden tot gezant te Weenen. Een bepaald omschreven doel kreeg zijn missie door de opdracht om de belangen der hollandsche bezitters van oostenrijksche obligaties te behartigen. De door v.H.'s bemiddeling gevoerde onderhandelingen tusschen de regeering aldaar en eenige hollandsche bankiers zouden zeker tot een goed eind gebracht zijn, als niet de hernieuwde oorlog met Frankrijk tusschenbeide gekomen was. Door zijn eigen regeering in den steek gelaten, had hij nog maar even tijd om het oorlogsgebied te verlaten en ijlings naar Holland terug te keeren, waar hij in den zomer van 1809 aankwam. Lodewijk, wien v.H.'s franschgezindheid altijd eenigszins dwars zat, herstelde hem toch in zijn lidmaatschap van den R.v. St., met den rang van minister doch zonder portefeuille. Na een jaar volgde zijn aanstelling tot gezant te Madrid, maar toen hij daarheen zou gaan, vond de inlijving bij Frankrijk plaats. Zich schikkend in het onvermijdelijke, volgde hij het voorbeeld van zoo vele vaderlanders door zich aan het vreemde regime aan te passen. Hij
was niet de man om in werkeloosheid boudeerend op betere tijden te wachten. Door Lebrun, hertog van Plaisance, tot voorzitter der deputatie uit de land- en zeemacht benoemd, die den nieuwen souverein te Parijs hulde zou
| |
| |
bewijzen, werd hij door den Keizer tot lid der commissie benoemd, die overwegen moest welke maatregelen de vereeniging der beide landen met zich bracht. Groot menschenkenner als de Keizer was, had hij onzen soldat de fortune spoedig gepeild en een trouw, bruikbaar dienaar in hem ontdekt. Tot aide-de-camp met den rang van divisiegeneraal benoemd, stond hij onder onmiddellijk bevel van Napoleon, die hem in 1811 den grafelijken titel en een dotatie schonk: de ruime inkomsten van een brunswijksche abdij. De verhouding tusschen beide is steeds aangenaam en vertrouwelijk geweest, zoodat v.H. in later dagen deze periode als den gelukkigsten tijd van zijn leven beschouwde.
In 1812 werd hij tijdens den oorlog met Rusland tot gouverneur van Koningsbergen en tot officier van het legioen van eer benoemd, kort daarna tot gouverneur-generaal van Lithauen, met residentie Wilna, de stapelplaats voor de proviandeering van het leger. Daar kreeg hij ook de opdracht een lithausch hulpleger op de been te brengen, een taak die, verward als de poolsche zaken waren, en dubbelzinnig als de keizerlijke poolsche politiek was, slechts door een niets ontziend, doortastend man als v.H. te volbrengen was. De ramp van Moskou dreef Napoleon tot de vlucht naar Parijs. Dat deze gelukt is, mag voor een groot deel toegeschreven worden aan de maatregelen van den man, die in de étappe Wilna een dictatoriaal gezag voerde. Een ontzettend zware taak heeft hij daar gehad, toen de uitgehongerde horden in de door zijne zorgen goed voorziene stad aankwamen. Toen de débâcle algemeen werd en de post niet meer te houden was, trok hij over Koningsbergen en Berlijn naar Parijs, waar hij 8 Februari 1813 aankwam. Een aanval van podagra belette hem aanvankelijk aan den oorlog deel te nemen, doch vóór den slag bij Bautzen (20 Mei 1813) was hij weer bij den Keizer, die hem op 1 Juni tot gouverneur van Breslau en een paar weken later tot gouverneur van Hamburg benoemde, waar Davoust met de uiterste stiptheid de keizerlijke bevelen had uitgevoerd. Een botsing tusschen v.H. en zijn onmiddellijken chef kon niet uitblijven, waar beider onverzettelijkheid van geen toegeven wilde weten, en de aide-de-camp zich niet meer op den keizer kon beroepen, die zelf zijn laatsten, wanhopigen kamp streed. Als de hamburgsche traditie v.H. als den meest gehaten handlanger van den tyran herdenkt, vergete men niet, dat de wreede Davoust, ook na zijn tijdelijk verlaten der stad, alles bleef regelen en steeds bleef aandringen op trouwe uitvoering der overstrenge keizerlijke bevelen. Begin Mei 1814, bij de overgave der stad, nam hij zijn ontslag uit den franschen
dienst en erkende Willem I als zijn wettigen souverein. Op voorspraak van zijn broer werd hem een jaargeld toegekend: van zijn diensten wenschte men geen gebruik te maken.
Zonder rang, zonder werk, zonder inkomen, door zijn familie onderhouden, bood hij den uit Elba teruggekeerden keizer zijne diensten aan, die hem tot luitenant-generaal en gouverneur van Nantes benoemde. Na Waterloo was terugkeer naar Holland onmogelijk; hij vond toen een liefderijke toevlucht bij de familie van zijn schoondochter te St. André bij Calais. Daar hield hij zich onledig met het schrijven van: Du système colonial de la France sous les rapports de la politique et du commerce (Paris 1817). Het doel was erop te wijzen, dat Frankrijk ook ter zee een bolwerk tegen de Engelschen behoorde te zijn en zich daartoe op het stichten van koloniën moest toeleggen. De eerste minister van Lodewijk XVIII, de hertog de
| |
| |
Richelieu, ook Louis Say, de broer van den beroemden economist, e.a. lieten den auteur alle recht wedervaren, maar hij werd niet aangezocht zijn denkbeelden in praktijk te brengen.
Geholpen door Gijsbert Karel en een neef, burgemeester van Rotterdam, trok hij Nov. 1817 naar Brazilië, waar hij in de buurt van Rio de Janeiro, op Novo Sion een koffie-plantage aanlegde. Die arbeid schonk hem afleiding en vervulde hem met blijden levensmoed. Het nieuwe keizerlijke hof te Rio, hooge autoriteiten, officieren van nederlandsche oorlogsschepen, allen zagen gaarne den beminnelijken man.
Hij stierf ruim een jaar na den Keizer, die hem in zijn testament 100 000 frs vermaakt had. Het bericht ervan kwam op den dag zijner begrafenis.
In 1785 was hij gehuwd met Margaretha Elisabeth Bartlo, dochter van Mr. Bartlo, vice-president van den Raad van Schepenen te Batavia en rijk grondbezitter. Uit dit huwelijk sproot een zoon Carel Sirardus Willem. Na haar overlijden huwde hij met Augusta Eleonora Carolina, prinses van Hohenlohe Langenburg (1775- 1813), dochter van Frederik Ernst, prins van H.L., gest. 1795, en van Magdalena Adriana baronesse van Haren (1746-1822). De kinderen uit dit huwelijk waren allen reeds vóór 1813 overleden.
Zijn portret is gegraveerd door Gonod.
Zie: Mémoires du Général Dirk van Hogendorp Comte de l'Empire, etc., publiés par son petitfils M. le Comte D.C.A. van Hogendorp (la Haye 1887); het werk is van apologetische strekking; Mr. J.A. Sillem, Dirk van Hogendorp (Amst. 1890); J.H.H.S., Haagsche Stemmen van 17 en 24 Dec. 1887; R. Fruin, De Mémoires van Dirk van Hogendorp in Fruin's Verspr. Geschr. VIII; J.H. Scheffer, Het Geslacht van Hogendorp (Rotterd. 1867), waarin een volledige opgave zijner geschriften.
Bartelds
|
|