land te Arnhem. Terwijl hij als zoodanig in functie bleef, werd hij met vergunning des Konings tevens advokaat te Arnhem, in welke functie hij 7 April 1818 den eed aflegde.
Op 7 Juni 1819 veranderde hij weder van werkkring en werd hij benoemd tot hoofdinspecteur der in- en uitgaande rechten en accijnsen in Limburg, ter standplaats Maastricht.
De minister van Financiën Mr. J.H. Appelius bood hem in het begin van 1823 de betrekking van inspecteur der registratie en domeinen te Amsterdam aan. Hiervoor bedankte hij, maar tot zijn vroeger vak keerde hij terug, toen hij bij Koninklijk besluit van 2 Mei 1823 werd benoemd tot auditeur-militair in Noord-Holland, ter standplaats Haarlem. Bij Koninklijk besluit van 9 Jan. 1827 werd hij benoemd tot griffier der Staten van Holland, Noordelijk gedeelte. Eindelijk werd hij 6 Maart 1836 benoemd tot lid van den raad van State.
Men achtte een man, die in zoo veelzijdige hooge betrekkingen den lande gediend had, geschikt om lid te worden van eene gemengde commissie voor de uitvoering van § 6 van het 19 April 1839 met België gesloten tractaat. Hij werd in plaats van J.J. Rochussen (II, kol. 1217), die bedankt had, op 28 Juni 1839 als zoodanig benoemd. Het gevolg van de voorstellen der commissie was het tractaat van 5 Nov. 1843.
Op zijn verzoek werd Copes van Hasselt bij Koninklijk besluit van 21 Juli 1843 met ingang van 1 Jan. 1844 als lid van den raad van State eervol ontslagen en werd hij tegelijk benoemd tot staatsraad in buitengewonen dienst. Hij vestigde zich in 1846 te Maastricht en legde aldaar 1 Febr. 1847 den eed af als advokaat.
Hij is lid geweest van een staatscommissie betrekkelijk het armwezen. Hij huwde te Kaapstad 28 Oct. 1804 Wilhelmina Anna Janssens, geb. 8 Juli 1787, overl. 19 Maart 1821, bij wie hij acht kinderen had.
Ramaer