gedeelte van Somme le Roy (Des Coninx Summe). Merkwaardig is, dat van de acht bekende handschriften van Des Coninx Summe er vier, waaronder de oudste, als vertaler noemen een zekeren ‘broeder Jan van Rode convaers der cartuser oerde tot Seelem’; drie hss. vermelden ‘broeder Jan van Brederode, convers der cartuser oirden tot Seelem’; één hs. vermeldt alleen, dat het is ‘overgheset bi Diest ten Sartroisen van enen convers int iaer ons heren M CCCC ende VIII’. Alle incunabelen noemen Jan van Brederode als vertaler, terwijl ook Joannes a Leidis in zijn Kroniek van Brederode over J.v.B. meedeelt ‘Ende want hij hem seer wel verstont op de Walsche tonge, so oversette hij doe een boeck dat hiet Coninck Som uyt den Walsche in Duytsche en is een seer devoet boeck. Oeck so dichtte hij veel schone rijmen en dichten ter eeren onser lieven Vrouwen van de Engelsche groet Ave Maria’. Afgaande echter op de onjuiste mededeeling van denzelfden kroniekschrijver, dat J.v.B. heeft geleefd in het kartuizerklooster buiten Utrecht, en nog verstoken van eenig spoor omtrent zijn verblijf te Zeelhem, heeft men aanvankelijk op gezag der vier hss. Des Coninx Summe toegeschreven aan Jan van Rode, en heeft men gemeend, dat die naam later is veranderd in dien van Brederode. Thans mag echter wel als vaststaande worden aangenomen, dat Jan van Rode en Jan van Brederode een en dezelfde persoon zijn geweest.
Uit de nauwkeurige en voortreffelijke vertaling is op te maken, dat de bewerker het Fransch grondig meester was, iets wat van een vooraanstaand edelman uit dien tijd geen verwondering behoeft te wekken. Wel was het niet alledaagsch, dat een eenvoudige convers zich ook met anderen dan handenarbeid bezig hield en zoodanig letterkundig werk leverde. In zijn voorrede had de bewerker beloofd de geheele Somme le Roy te zullen vertalen, maar het werk is plotseling afgebroken en nooit meer voltooid. Dit zal verband houden met Brederode's vertrek uit het klooster in het begin van het jaar 1409.
Zie: Matthaeus, Veteris Aevi Analecta, ed. in quarto, I (Joannes a Leydis, de Origine et Rebus gestis Dominorum de Brederode), p. 623 e.v.; Bockenberg, Historia et Genealogia Brederodiorum (Lugd. Bat. 1587) p. 22 e.v.; P. Voet, Oorspronck, Voortganck ende Daeden der Doorl. Heeren van Brederode (Utrecht 1656), p. 63 e.v.; W. Heda, Historia Episcop. Ultraject. p. 268 et passim; Joannes à Leydis, Chronicon Hollandiae, passim; D.C. Tinbergen, Des Coninx Summe (Leiden 1907), p. 90 e.v.; W. de Vreese in Biogr. Nat. de Belgique, XIX (1907), kol. 570-571 (van Rode); J.C. van Slee, in Allg. Deutsche Biographie XXIX (1889) p. 6-7 (van Rode); C. le Couteulx, Annales Ordinis Cartusiensis VI (Monstrolii 1890), 475, VII (Monstrolii 1890), 141, 212-216, 362; J. Gerson, Opera Omnia (Hagae Comitum 1728) II, kol. 730-739; Cl. Bohic, Chronica Ordinis Cartus. ab anno 1048 ad annum 1510; III (Parkminster 1922), p. 443-448; A. Raissius, Origines Cartusiarum Belgi (Duaci 1632), appendix; Lelong, Boekzaal der Nederduitsche Bijbels (Amst. 1732), I, 223-229; Paquot, Mémoires etc., II 507; Archief v.d. Gesch. v.h. Aartsbisd. Utr., XXXIX, p. 373-397 en LI; Morotius, Theatrum chronol. s. ordinis Cartus (Taurini 1681) p. 152; Verwijs, De oorlogen van hertog A.v.B. met de Friezen
(Werken Hist. Gen. Nieuwe Serie, no. 8, Utrecht 1869), blz. XXVIII, XXXIV, 36; Kroniek van Arent toe Bocop (Codex dipl. Neerl. uitg. d.h. Hist. Gez. te Utrecht, 2e Serie, dl. V)