[Bertling, Michaël]
BERTLING (Michaël), geb. te Koevorden 2 Febr. 1710 (?), overl. te Groningen 29 Sept. 1772; broeder van Johannes Bertling (zie vorig art.).
Hij studeerde te Groningen in de godgeleerdheid, en werd predikant te Renswoude 17 Dec. 1730, te Alblasserdam 16 Juni 1732, te Hillegersberg 10 Mei 1733, te Delft (Gasthuiskerk) 6 Febr. 1735, te Groningen 29 April 1736. Hij bleef daar tot zijn dood. Een beroep naar Amsterdam, in 1749 is door hem afgewezen, evenals een naar Rotterdam in 1751. Na zijne benoeming tot hoogleeraar te Groningen is hij bevorderd tot doctor in de theologie. Zijne oratio inauguralis, gehouden 7 Sept. 1752, heeft tot titel: De modestia modestaque sapientia Theologo digna et necessaria (Gron. 1752). Bij de overdracht van het rectoraat in 1756 hield hij een rede: Oratio de ritu precandi ad Orientem. Gerardus Kuipers, zijn lofredenaar, schreef: Memoria Michaelis Bertlingii. Nog schreef Bertling een voorrede in J. Durham's Christus gekruyst of het merg des Evangeliums (Rott. 1752), en in diens: Hemel op aarde of verscheidene predikatten. Hij was tweemaal gehuwd, eerst met Agatha Johanna van der Willigen, daarna met Beerta Veenekamp, wed. van Wolter Wolthersz. Van zijn eerste vrouw stammen een zoon Adriaan Bertling, raadsheer te Groningen, en een dochter Arendina Bertling, gehuwd met Hendrik Ludolf Wichers.
Zie: Visscher en van Langeraad, Biogr. Woordenb. v. Prot. Godgel. in Ned. (1903) I, 439 v.; Kerkelijk Handboek (1907) Bijl., 101, 111, 125, (1910), Bijl., 163, (1914), Bijl., 151.
Knipscheer