| |
[Beeckman, Isaac]
BEECKMAN (Isaac), geb. te Middelburg 10 Dec. 1588, gest. te Dordrecht 19 Mei 1637, oudste zoon van Abraham (1) (zie hiervoor) en Susanna Pieters van Rhee, bezocht met zijn broeder Jacob (die volgt) de latijnsche scholen te Arnemuiden en te Veere, en werd, met de bedoeling om predikant te worden, te Leiden 21 Mei 1607 als stud. ling. et phil. en 29 Sept. 1609 als
| |
| |
stud. hon. litt. ingeschreven. Ten gevolge van de twisten van zijn vader met de predikanten (zie boven) weinig kans hebbende om zijn doel te bereiken, volgde hij in 1611 zijn broeder Jacob naar Zierikzee om daar met zijn familielid Joos Lambrechtsen (stamvader der bekende familie) het kaarsemakersvak van zijn vader te gaan uitoefenen, waarmede tevens het leggen van waterleidingen voor de bierbrouwerijen verbonden was. Deze omstandigheid en aangeboren aanleg maakte de studie der natuurwetenschappen tot zijn eigenlijke liefhebberij, waarin hij echter, behalve enkele cijferlessen bij Jan van den Broecke te Rotterdam, nimmer eenig onderricht had genoten. Wel werd B.'s verblijf te Zierikzee in den zomer van 1612 nog onderbroken door een reis naar de protestantsche academie te Saumur en werd hij in 1613 door de walchersche classis als proponent aangenomen, doch hij maakte geen werk, of slaagde niet een predikants plaats te verkrijgen. Zijn niet lang geleden teruggevonden aanteekeningen omtrent zijne studiën wijzen uit dat hij destijds brieven wisselde met Willebrord Snellius (zie art. in dit deel), met wien hij wellicht in kennis was gekomen door Philips van Lansbergen (II, kol. 775); hij stelde experimenteel, lang voor anderen de uitstroomingswet van vloeistoffen vast en kreeg helder inzicht in het destijds nagenoeg onbekende inertiebeginsel, ofschoon dit aanvankelijk te ruim formuleerende. Intusschen maakte hij een reis naar Brussel en een zakenreis naar Engeland in 1616, waarschijnlijk in verband met de omstandigheid, dat hij dit jaar de zaak te Zierikzee overdeed, om zich verder, veelal bij zijn broeder Jacob, thans te Veere, aan eigen studies te wijden, die in het bizonder de medicijnen betroffen. Ook hierin autodidact promoveerde hij 6 Sept. 1618 aan de universiteit te Caen tot doctor medicinae, na de verdediging van stellingen, waarin hij o.a. in het aannemen van den druk der lucht zijn tijdgenooten ver
vooruit blijkt te zijn, en eene dissertatie de Febre tertiana. Op een uitstapje naar Breda maakte hij in Nov. 1618 kennis met Descartes, als jong soldaat daar destijds in garnizoen. Volgens het oudste omtrent die ontmoeting bestaande verhaal (dat van Lipstorp) vond zij haar oorsprong in een volgens de gewoonte dier tijden aangeslagen vraagstuk, waarvan Descartes reeds den volgenden dag aan B. de oplossing zou hebben gebracht. Behalve muziektheoretische kwesties zijn het, blijkens B's papieren, bevestigd door die van zijn vriend, vooral de verklaring van het hydrostatisch paradox en de afleiding der toen geheel onbekende wet der vrij vallende lichamen (eerst in 1632 door Galileï gepubliceerd) geweest, die tusschen beiden behandeld zijn. Het eerste, reeds door Stevin gevonden, kon voor het aanslaan als vraagstuk minder in aanmerking komen, terwijl, wat het tweede betreft, B. meer de gevende dan de ontvangende partij is geweest, in zooverre hij ons een juiste (en van die van Galilei verschillende) afleiding dier wet heeft nagelaten, in wier reproductie Descartes ook nog later meermalen heeft gefaald. Intusschen is genoemd verhaal misschien slechts een variatie op de waarheid, dat Descartes voor zijn vriend in korten tijd een Compendium Musicae schreef (eerst in 1650 gedrukt). Nadat B. naar Middelburg was teruggekeerd, zond Descartes hem nog eenige brieven, o.a. over de oplossing van 3e en 4e machtsvergelijkingen, maar vooral merkwaardig om de daarin uitgesproken appreciatie van B., in welk soort van lofuitingen de fransche wijsgeer steeds zeer karig is geweest. ‘Gij alleen’ - schreef hij - ‘hebt mij uit mijne traagheid wakker geschud, de reeds bijna vervaagde kennis doen herleven en het
| |
| |
van ernstige bezigheden afdwalende verstand tot betere dingen teruggevoerd. Indien derhalve eenmaal iets, wat wellicht niet geheel te verachten is, van mij mocht uitgaan, dan zult gij dat in zijn geheel met volle recht als het uwe kunnen terugeischen, en zelf zal ik niet verzuimen het aan U te zenden, zoowel om er U de vruchten van te laten plukken als om het te verbeteren’. Nadat Descartes Breda had verlaten om, na lange buitenlandsche reizen, pas in 1628 in Holland weer te keeren, werd B. inmiddels in 1619 benoemd tot conrector aan de latijnsche school te Utrecht, onder het rectoraat van Antonius Aemilius (I kol. 38). Hij huwde 20 Apr. 1620 te Middelburg met Cathelina de Cerf uit Nupkerke bij Belle in Vlaanderen. Daar de positie te Utrecht hem te weinig tijd tot eigen studie overliet, verhuisde B. reeds in Dec. 1620 naar Rotterdam, waar zijn broeder Jacob juist rector geworden was, om, als vroeger, zich gezamenlijk aan de beoefening der wetenschap te wijden. Echter gaf hij, hoewel niet aangesteld, ook lessen aan de latijnsche school, welke onder beide broeders een groote reputatie kreeg en o.a. bezocht werd door Mart. Hortensius (I, 1160) en de beide zonen van Stevin, welke laatste omstandigheid hem toegang gaf tot de door dezen nagelaten geschriften. Niet alleen was hij er bevriend met Stampioen (II, kol. 1358), doch ook met Blaeu te Amsterdam en den rotterdamschen burgemeester Gerrit van Berckel, den besten vriend, zooals B. zelf getuigt, dien hij in Holland bezat. Van stadswege werd hij 4 Nov. 1624 tot conrector aangesteld en bedankte tot aller voldoening 22 Mei 1625 voor het rectoraat in den Briel. Na reeds in 1623 een ‘collegium mathematicum’ begonnen te hebben, stichtte hij in 1626 een ‘collegium mechanicum’, waarop in het bizonder technische kwesties onderling werden besproken, in welke ook van stadswege van zijne diensten werd gebruik gemaakt. Ongetwijfeld door
invloed van Rivet werd B. in Mei 1627 benoemd tot rector te Dordrecht, welk ambt hij 2 Juni 1627 aanvaardde met eene rede de Figuris isoperimetris. Hier bezocht hem wederom gedurende korten tijd in Oct. 1628 Descartes, die hem zijn laatste vondsten, o.a. de grondslagen zijner analytische meetkunde en de brekingswet mededeelde. B., zoozeer gesteld op samenwerking in de studie, hoopte deze op den vroegeren voet te herstellen, welk gevoelen aanvankelijk door Descartes werd gedeeld. Immers ‘na Frankrijk, Duitschland en Italië doorreisd te hebben, zeide hij niemand anders gevonden te hebben wien hij zijn gevoelens zou openbaren en van wien hij hulp bij zijn studie kon verwachten dan mij’. Na B. nog enkele geschriften uit Parijs toegezonden te hebben, vestigde Descartes zich wel in Holland, maar te Franeker en van nauwere samenwerking kwam niet veel. Ongetwijfeld wederom door toedoen van Rivet ontving B. in den zomer van 1629 ook bezoek van Gassend, die (wellicht reeds atomist gelijk zijn gastheer sedert lang), dezen in een brief aan Peiresc beschreef als ‘le meilleur philosophe que j'ai encore rencontré’. Met Mersenne, toenmaals het middelpunt der mondelinge en schriftelijke gedachtewisseling van schier alle curopeesche geleerden en den intiemen vriend van Descartes, trad B. in correspondentie, niet door bemiddeling van dezen, maar wederom door die van Rivet. Had deze briefwisseling (bewaard te Parijs, Bibl. nat., f. fr., nouv. acq., 6206, 53-78 en 173-174) Descartes reeds aanleiding gegeven om aan indiscreties van B. ten opzichte van het door hem vroeger aan B. geschonken Compendium Musicae te gelooven, na het in den zomer van 1630 door Mersenne aan B. te Dordrecht gebrachte bezoek, vond hij den moed
| |
| |
om aan dit vermoeden, waaraan hij nog andere grieven verbond, in twee brieven (Sept.-Oct. 1630) aan B. uiting te geven. Uit de thans bekende bronnen kan men met voldoende zekerheid de volkomen ongemotiveerdheid van Descartes' verdenking afleiden. Integendeel is het in sommige fundamenteele kwesties Descartes geweest, die denkbeelden van B. overnam zonder diens naam te vermelden. Waarschijnlijk is de diepere oorzaak van Descartes' ontstemming dan ook de omstandigheid geweest, dat B. op sommige punten zijne denkbeelden niet grif genoeg aanvaardde of zelfs in meening met hem durfde verschillen, gelijk in het door B. verdedigde atomistische standpunt, de eindige voortplantingssnelheid van het licht in de luchtledige ruimte en de onderstelling eener lichtsnelheid in verschillende media omgekeerd evenredig met de brekingsindices; evenals overeenkomstige omstandigheden ook in vele andere gevallen een breuk tusschen Descartes en aanvankelijke vrienden hebben veroorzaakt, was een dergelijke vrijmoedigheid in iemand van B.'s positie voor den wijsgeer, die ‘school’ wilde maken, dubbel onaangenaam. Intusschen was de vrede tusschen beiden reeds weer in den zomer van 1631 hersteld en is de briefwisseling hervat, al schijnt de intimiteit niet tot haar vorig hoogtepunt te zijn gestegen; ook was het door bemiddeling van B., dat Stampioen in 1634 een vraagstuk aan Descartes voorstelde (II, kol. 1358). De faam van B. als geleerde evenaarde die, welke van hem uitging als rector der dordtsche school; volgens overlevering telde deze in 1635 niet minder dan 600 leerlingen, waaronder niet alleen uit Dordrecht (Johan en Cornelis de Witt), doch ook van elders. In hetzelfde jaar 1635 werd zij tot illustre school gemaakt, waaraan o.a. Beverwijck werkzaam was als hoogleeraar in de medicijnen en anatomie. Nadat verder in 1636 Galilei zijne methode der lengtebepaling op zee door middel der Jupitersatellieten (door B. reeds te voren vermoed) aan de Staten-Generaal had
aangeboden, associeerde de benoemde commissie, bestaande uit Reael, Bleau, Hortensius en Golius, zich ook met B. Uit de omtrent die zaak nog bestaande briefwisseling blijkt, dat, volgens Hortensius, de dordtsche rector het geheim aan Mersenne zou hebben medegedeeld, waarop zulks door Hortensius zelf geschiedde aan Morin, die zich sinds lang met hetzelfde onderwerp bezighield: de juiste toedracht laat zich echter hier niet meer vaststellen. Het omvangrijke handschrift, waarin B. schier dagelijks zijne invallende wetenschappelijke denkbeelden noteerde, en dat thans berust op de Prov. Bibl. in Zeeland, loopt slechts tot 1635. Hierin worden alle vraagstukken behandeld, welke de physici uit zijn tijd bezighielden; als geheel eenig noemen wij nog zijn voorstel om de lengte van den secundeslinger als lengte-eenheid aan te nemen. ‘Hij is altijd aan het mediteeren geweest’ - schreef zijn broeder Abraham (zie boven) op een ledige bladzijde - ‘gelijck dit boeck kan getuigen’. Dezelfde gaf een honderdtal aanteekeningen ervan uit als Mathematico-physicarum meditationum, quaestionum, solutionum centuria (Traj. ad Rh., 1644). Een volledige copie van het handschrift is nagenoeg persklaar en de publicatie wacht op het oogenblik, dat de omstandigheden gunstiger zullen zijn dan thans het geval schijnt. De prioriteit van verschillende denkbeelden, thans aan Descartes toegeschreven, zal dan aan B. moeten worden toegekend, gelijk Smith te Nijmegen reeds zulks uitsprak t.o. van de verklaring der magnetische verschijnselen in een brief dd. Aug. 1644 aan Const. Huygens; tevens zal kunnen blijken, dat B. op physisch gebied de waardige opvolger van Stevin en voorlooper van
| |
| |
Chr. Huygens is geweest. Evenals zijn broeder Jacob overleed hij aan de tering. Bij zijn dood gewaagde Hortensius in een brief aan Elia Diodati te Parijs van het groote verlies, dat de wetenschap en in het bijzonder de zaak van Galilei daardoor leed: Descartes getuigde in een brief aan Colvius, dat hij was geweest ‘extrêmement philosophe’. B.'s vrouw vestigde zich weldra te Middelburg. Van zijne minstens zeven kinderen overleefde hem slechts een dochter Catelina, geb. te Rotterdam 29 Mrt. 1624, opgevoed te Vlissingen en ald. 19 Apr. 1642 gehuwd met Mr. Abraham van Pere, raad en schepen ald., heer van de kolonie aan Rio de Berbice, overl. te Vlissingen 7 Dec. 1683.
Zie: Dan. Lipstorpii, Specimina phil. cartesianae (Lugd. Bat., 1653), 76-78; Baillet, Vie de Monsieur Descartes, I (1691), reg.; Schotel, de Illustre school te Dordrecht (1857), 71, 223, 225; Monchamp, Is. Beeckman et Descartes in Bull. de l' Academie royale de Belgique, classe des lettres, 3e serie, T. XXIX (1895), pp. 117-148; Programma der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem voor 1906 of Archives néerlandaises, t. XI (1906), Programme; Oeuvres de Descartes, ed. Adam et Tannery, t. I (1897) en II (1898), passim, X (1908) reg. en XII (1910), reg.; Opere di Galileo Galilei, vol. XVII (1906), 26, 44, 67, 68, 109, 120 en 391. XVIII (1906), 152 en XIX (1907), 619 en 651; Wieleitner, Das Gesetz vom freien Falle in der Scholastik, bei Descartes und Galilei in Zeitschrift für math. und naturw. Unterricht, XLV (1914), 216-223; Cohen, Ecrivains français en Hollande (1920), reg.; Milhaud, Descartes savant (1921), 25-46, 90-94, 96-100 en 229; Dijksterhuis, Over het aandeel van Is. B. in de ontwikkeling der valwetten in Nieuw Archief voor wiskunde, 2e rks, dl. XIV (1924), 186-208.
de Waard
|
|