[Wesel, Roemer of Romanus van]
WESEL (Roemer of Romanus van), oudste zoon van Dominicus Boot van Wesel en Anna Roemer Visschersdochter (V, 1031), geb. 27 Febr. 1625 te Alkmaar, leefde nog in 1693. Hij was advocaat in den Haag en hollandsch en latijnsch dichter, in Huygens' laatste levensjaren zeer met hem bevriend. Hij trouwde 1655 te Delft met Maria van Nerven. Zij hadden vier dochters en een zoon Lambertus Dominicus. Met zijn jongeren broeder Johannes wordt Roemer door zijn katholiek geworden moeder naar Brussel gebracht ter opvoeding in het College der Jezuïeten. In 1642 schrijft Barlaeus hierover aan Puteanus. Mei 1646 worden beide broeders te Leiden als student ingeschreven: Roemer, 21 jaar, in de rechten, Johannes, 20 jaar, in de philosophie. Hun ouders gaan daar ook wonen. Anna Roemers heeft haar beide zonen in een aandoenlijk gedicht aanbevolen bij den rector Ewaldus Schrevelius (Beets, Gedichten van A. Roemers, II, 310). Johannes sterft te Leiden in 1647. Roemer vestigt zich als advocaat in den Haag en ‘leverde proeven van dichtvermogen niet zoozeer, als van dichtlust’ (Beets, t.a.p. 313). Hij onderteekent steeds met ‘Romane’. De Bloemkrans van Verscheiden gedichten, 1659, bevat van hem drie gedichten: Request aan den Maagden-raad, bij het promotiemaal van Th. van Heussen (4 Mei 1648); Op de lijdende Christus, Treur-spel vertoont te Londen 9 Febr. 1649 (Latijn en Hollandsch); Geestelijke bedenkinge op het springen van het kruithuis te Delft, 12 Octob. 1654. Verder staan min of meer beteekenende latijnsche en hollandsche versjes in Dietsche Warande VII, 493, X, 374-375, en N. Reeks I, 594-595. Ook in Verslag van een onderzoek in
Engelsche bibliotheken (1910), door G. Kalff, blz. 55. Huygens schonk Roemer in Jan. 1682 zijn ‘Corenbloemen’ met een latijnsch gedicht (Gedichten d. Worp, VIII, 277) en critiseert schertsend Roemers verzen in 1681 (aldaar VIII, 256 en 263). Ook maakt hij 20 Maart 1682 een latijnsch vers voor een uitgave, die Roemer wilde bewerken van de Sinne- en Minnepoppen van zijn grootvader met latijnsche versjes van hemzelf, doch die hij niet tot stand bracht (Worp, Gedichten v. Huygens VIII, 288). Roemer had ook het voornemen om de gedichten van zijn moeder en van Tesselschade met de zijne uit te geven, doch zonder gevolg. Andere gedichten van Roemer of van Huygens op hem zie bij Worp, Gedichten van Huygens VIII, 263, 275-276 en 280-287. In dit laatste trachtte Huygens in 272 verzen Roemer te overtuigen van de waarde van het protestantsche geloof. Het is een aardig, gemoedelijk gedicht van Maart 1682.
Roemers' zoon, Lambertus Dominicus, was militair en heeft ook een paar dichtbundels uitgegeven: De Lagchende Apollo (Amst. 1669) en De open winkel der Zanggodinnen (Zalt-Bommel). Hij was in zeedienst, doch heeft zich niet goed gedragen, zoodat hij in 1686 te Alkmaar in het tuchthuis, wellicht in gijzeling, werd opgesloten. In een samenkomst van den vader met burgemeesteren verbindt deze zich aan zijn zoon een legaat uit te keeren groot ƒ 400 en jaarlijks 100 Rijksdaalders. Daarna wordt hij vrijgelaten, nadat zijn schulden betaald zijn. Huygens heeft in 1682 een paar maal gedichtjes voor Roemer opgesteld, waarin aan den Prins gevraagd werd, dat zijn zoon tot vendrich