een groot deel van den frieschen zeedijk in de volgende jaren uitgevoerd.
Naar zijne in hoofdzaak reeds in 1877 opgemaakte plannen is met financieele hulp van het Rijk de binnenlandsche waterstaat van Friesland door vergrooting van de profielen van een groot aantal vaarten verbeterd gedurende de jaren 1880-1889. Toen deze verbetering niet afdoende bleek, werd door Vermaes in samenwerking met zijn groningschen ambtgenoot Kater (ook een deel van Groningen watert op de Lauwerzee af en zou hiervan groot voordeel hebben) voorgesteld, het zuidelijk deel der Lauwerzee af te dammen en tot boezem voor Friesland en het westelijk deel van Groningen te maken. Dit voorstel werd door Gedeputeerde Staten der beide provinciën overgenomen en 2 Mrt. 1895 aan de regeering ingediend. Er werd 18 Juni 1896 van Rijkswege eene staatscommissie ingesteld, waarvan Vermaes lid werd; zij bracht 5 Mei 1900 verslag uit. De commissie stelde voor, bij de indijking van de zuidelijke Lauwerzee den te verkrijgen boezem in drie deelen te verdeelen, een voor Groningen, een voor Friesland en een voor Oost-Dongeradeel. Gedeputeerde Staten der beide provinciën achtten de plannen der commissie, die op 4½ millioen geraamd waren, te kostbaar. Zij meenden, dat, hoe voordeelig voor de afwatering eene bedijking van het zuidelijk gedeelte der Lauwerzee ook zoude zijn, het stichten van een gemaal, uitslaande op de Zuiderzee, het doel op veel goedkooper wijze zou doen bereiken. Daarom stelden zij 7 Febr. 1902 eene commissie in ter beoordeeling van hetzelfde vraagstuk, echter alleen uit een technisch oogpunt. Ook hiervan was Vermaes lid, doch hij is door zijn overlijden verhinderd geworden, aan de opstelling van het verslag van deze commissie mede te werken.
Vermaes was een hartstochtelijk voorstander van de Zuiderzee-droogmaking, die hij onvermijdelijk noodig achtte in het belang van Friesland. Hij was lid der staatscommissie, 8 Sept. 1892 betrekkelijk dit vraagstuk ingesteld, en heeft zich in 1895 zeer heftig uitgelaten tegenover tegenstanders dier droogmaking in een door de Zuiderzeevereeniging gepubliceerd opstel. Hij was niet van practischen zin ontbloot, zooals daaruit blijkt, dat hij het eerst de bajonetschutsluizen heeft toegepast. Misschien was het zijn groot optimisme, waardoor hij er niet in slaagde den frieschen waterstaatstoestand afdoende te verbeteren. Hij overleed na eene ziekte van enkele uren.
Men heeft van hem: De Lauwerzee en hare geulen, in verband met de verbetering van den binnenlandschen waterstaat in Friesland (Leeuw. 1879); Over den binnenlandschen waterstaat van Friesland in Verh. Kon. Inst. v. Ing. 1890-91, blz. 201; Over Frieslands boezemstand na de verbetering der afvoerkanalen in 1882, in dezelfde Verh. 1894-95, blz. 214.
Hij huwde 16 Juli 1863 W.J. van Nerum, bij wie hij drie zoons had.
In den Ingenieur van 31 Jan. 1903 komt eene levensschets van hem door L.J. Kesper voor.
Ramaer