Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6
(1924)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1244]
| |
Roukes (zie kol. 1208), die een groot gezin had Daniëls oudere broeder was Paulus Johannis (overl. te Gaast April of Mei 1632), een jongere Rochus Johannis (overl. te Blija 2 Febr. 1638). Hij behoorde tot een geslacht, dat vanouds te Sneek had gewoond, en noemde zelf deze stad: ‘patria civitas, unde ab avis et atavis originem duci’. Hij studeerde te Franeker, was in 1602 korten tijd praeceptor aan de latijnsche school te Amsterdam en werd predikant te Hijlaard in 1604, te Bergum in 1606, te Sneek (tevens rector aan de latijnsche school) in 1614. Hier werd hij in 1618 (denkelijk kort vóór de opening der groote synode te Dordrecht) als predikant door de friesche synode, als rector door den raad van Sneek wegens onrechtzinnigheid ontslagen. Kort vóór zijn definitief ontslag was nog ‘zijn laatste hoop gevestigd op de synode te Dordrecht: hij verwachtte, dat hij daar gehoor zou vinden’ (Reitsma). Beroofd van alle inkomsten, konden hij en zijne echtgenoote (wier naam onbekend is) gelukkig nog leven van haar klein vermogen. Het treurige jaar 1619 bracht voor hem een menigte lotgenooten. Waarschijnlijk in dit jaar schreef hij Sommier verhael van dinghen ter saeke dienende. De acte van stilstand, hem door de kerkelijken in de provinciale deputatenvergadering van 7 Maart 1620 voorgelegd, weigerde hij te onderteekenen. Daniël Snecanus verhaalt, dat er vele pogingen waren aangewend om, nu hij afgezet was, hem deze acte (voor predikanten bestemd) te laten onderteekenen ‘in qualiteit als een gemeyn Lidmaet indien hij daervoor in de kercke soude gehouden worden’, maar dat hij het niet heeft willen doen, omdat deze acte niet algemeen door de regeering was ingevoerd. Met twee lotgenooten richtte Snecanus zich tot de friesche synode van 1621, om zich te verdedigen. Zij werden aangehoord, doch ongetroost met eene vermaning weggezonden. Na eenige jaren vinden wij Daniël Snecanus weer te Franeker om te studeeren in de medicijnen. Ongemoeid bleef hij daar niet. Zijn verblijf werd door de kerkelijken ook daar te gevaarlijk geacht, waar hij ‘de kercke Godts de aldermeeste schade ende afbrueck’ kon doen. Doch het stadsbestuur beschermde hem en volhardde daarin, ook na herhaling van een verzoek om hem te verbannen in 1623. In dit jaar stierf zijne vrouw. Na een bangen tijd werd hij in 1625 ‘medicinae doctor’. Nieuwe pogingen om zich met de kerk te verzoenen faalden wederom. Eindelijk verliet hij Friesland in het begin van 1628 en trok naar Amsterdam met het doel naar Leiden te reizen en zich aan te bieden voor den dienst der Remonstrantsche Broederschap. Daar werd hij aangenomen om ‘van halfjaar tot halfjaar’ eene gemeente te bedienen. Hij werd gezonden naar Monnikendam, Hoorn, Leiden en 's Gravenhage. Het was voor hem een onrustig en soms zelfs gevaarlijk leven, terwijl zijn salaris 400 gulden bedroeg. De vergadering van de Broederschap van April 1631 te Rotterdam heeft hij bijgewoond. Mede door hem werden maatregelen beraamd om de nieuwe organisatie der Remonstranten te bevestigen. Mede was hij aanwezig op de vergadering aldaar van Oct. 1631, waar de ontslagen Loevesteinsche predikanten ook waren. In Dec. 1637 moet hij te Leiden geweest zijn, waar hij solliciteerde, hoewel vergeefs, naar het rectoraat van het gymnasium te Dordrecht. Op 20 Juli 1640 is hij uit Leiden bij openbare afkondiging verbannen. In hetzelfde of in het volgende jaar bezocht hij Friesland in verband met den dood van zijn zoon. Vervolgens was hij nog remonstrantsch predikant te Rotterdam, doch sedert 1643 woonde hij te Zalt- | |
[pagina 1245]
| |
Bommel, waar hij geneesheer werd. Ook preekte hij (waarschijnlijk voor een kleinen kring Remonstranten) en gaf lessen in de oude talen aan bij hem inwonenden, hoewel er een gymnasium was. Een zijner beste leerlingen was zijn kleinzoon Johannes Snecanus (geb. 24 Febr. 1636, oude stijl), later remonstrantsch predikant te Gouda. Als geleerde werd hij hoog geacht. In 1638 werd hem door de ‘Sociëteit’ van de Broederschap opgedragen om mede de kantteekeningen op de in 1637 verschenen Staten-vertaling van den Bijbel na te gaan. In 1648 is mede aan hem de vertaling in het latijn toevertrouwd van Wtenbogaert's Kerckelijcke Historie, welke in 1652 persklaar was, doch niet gedrukt is en verloren ging. Zoo ging het met meer van zijne geschriften. Wel terecht noemt Reitsma hem ‘een verstooteling van de kerk’, en schrijft verder: ‘Hij verklaarde dat zijne meening niet streed met de Nederlandsche confessie en den catechismus; hij kon zich beroepen op eenige milde en in 't stuk der praedestinatie tamelijk vrijgevige uitingen van rechtzinnige godgeleerden. Wij mogen dergelijke verklaringen van een zeer geleerd en nadenkend persoon voor meer houden dan voor de concessies van een vreesachtige. Met een “onbeswaert geweten” had hij de confessie en den catechismus als “fondamenten der salicheit” onderteekend. Maar stemde hij in met deze hoofdzaak, hij meende als godgeleerde van Calvijns gevoelen omtrent de praedestinatie in haar strengste opvatting te mogen verschillen. Doch dit gedoogde zijn tegenpartij niet’. Zie: J. Reitsma, Een verstooteling van de Kerk in Vrije Fries XV (1886); T.A. Romein, Naaml. der predikanten .... van Friesl. (Leeuw. 1886), 117, 179, 333; J. Tideman, De Remonstr. broedersch. Biogr. Naamlijst (Amst. 1905), 69 v., 74, 80, 82 v., 93, 159, 300, 329 v., 339, 354, 361, 363, 379, 419, 447; J. Reitsma, Gesch. v.d. Herv. en de Herv. Kerk der Ned. 3de dr. (Utr. 1916), 517, 560, 571 v.; Kerkelijk Handboek (1911), Bijl., 142, 159, 183 (waar ook zijn vader wordt genoemd); Reitsma en van Veen, Acta VI, 167, 172, 206, 245 v., 249, 255, 266-273. Knipscheer |
|