zijde hebben de kerkelijken, die zich daardoor gegriefd en miskend achtten, met opzet zooveel in hun vermogen was zijne werken doen verdwijnen. In de beneden aangehaalde literatuur vindt men vele bijzonderheden over zijn leven en zijn standpunt te midden van het kerkelijk leven van zijn tijd.
Van zijn werk tegen de Doopsgezinden is in de bibliotheek der doopsgezinde gemeente te Amsterdam geen exemplaar aanwezig; alleen in de bibliotheek van het Friesch Genootschap te Leeuwarden is het exemplaar, dat de schrijver schonk aan Johannes Bogerman, den vader van den voorzitter der Dordtsche synode (vgl. Stud. en Bijdr. Hist. Theol. III (1876), 73 v.; A.J. van 't Hooft, a.w. 166, aant.). Deze oordeelde, dat zijne meeningen niet waren overeenkomstig een goed christengeloof. Hij stond later in briefwisseling met Arminius.
Zie: B. Glasius, Godgel. Nederl. Biogr. Woordenb. I ('s Hert. 1852), 509-511; J. Reitsma, Gellius Snecanus Frisius in Studiën en Bijdragen Hist. Theolog. III (1876), 26-74; A.J. 't Hooft, De theologie van H. Bullinger (Amst. 1888), 163-187; T.A. Romein, Naaml. der predikanten .... van Friesl. (Leeuw. 1886), 8, 122, 227, 264, 329; F.S. Knipscheer, De invoering en de waardeering van de Geref. betijdenisschr. in Ned. vóór 1618 (Leid. 1907), 119, 171-174; J. Reitsma, Gesch. van de Herv. van de Herv. kerk, 3e dr. (Utr. 1916), 292, 295, 316, 393, 439, 441 v.; L. Knappert, Gesch. der Ned. Herv. Kerk I (Amst. 1911), 46, 97v., 266; Kerkelijk Handboek (1911), Bijl., 143 (genoemd als predikant te Bolsward, naast Cornelis Wiggerts, die in 1583 naar Harlingen vertrok), 164; Reitsma en van Veen, Acta VI, 2, 4, v., 12, 16, 19 v., 22, 25, 27, 34, 38; F.L. Rutgers, Acta van de Ned. Syn. (Utrecht. 1889), 358.
Knipscheer