T.J. Stieltjes (II, 1370), die in 1860 benoemd werd tot hoofd eener commissie van onderzoek omtrent de middelen van vervoer op Java, ten einde voorstellen te doen voor den aanleg en de exploitatie van spoorwegen aldaar. Deze nam Roorda in dienst, en zij kwamen in Febr. 1861 op Java aan.
Juist was de ‘Max Havelaar’ verschenen, en behalve met zijn arbeid liet Roorda, die van een hartstochtelijk karakter was en die vooral door zijn verblijf in het toen somtijds door hongersnood geteisterde Demak diep begaan was met het lot der Javanen, zich in met het schrijven van artikelen in het bataviaasch Handelsblad. Een dezer artikelen bevatte onder den vorm eener lofrede op den resident van Solo F.N. Nieuwenhuyzen eene reeks beschuldigingen van mannen van zaken uit Samarang, in het bijzonder G.L. Dorrepaal en tegen planters uit Soerakarta en omgeving; Dorrepaal werd van omkooping van leden der javaansche rechtbank en van den chef der javaansche politie beschuldigd. Bovendien had Roorda een krachtigen vloekzang tegen het nederlandsch gezag in Indië gedicht, onder het pseudoniem Sindin, den naam van een nog niet vergeten bendehoofd onder Diepo Negoro. Deze vloekzang had zoowel in de nederlandsche als in de maleische taal veel verspreiding gevonden. Beide geschriften gaven den gouverneur-generaal Sloet van den Beele aanleiding (hoewel in de beschikking slechts van het dagbladartikel gesproken werd) om Roorda te ontslaan als ingenieur van het verkeerswezen en uit Nederlandsch-Indië behalve Groot-Banda te verbannen. Te Batavia aangekomen ten einde zich naar Nederland in te schepen, werd hij ziek. Misschien meenende, dat zijn einde naderde, telegrafeerde hij aan den gouverneur-generaal: Is het mij vergund, in Indië te sterven? Sloet antwoordde: Ja, maar dan spoedig.
In het laatst van 1863 kwam Roorda in Nederland aan. Hij zette zich onmiddellijk aan den arbeid om aan de volksvertegenwoordiging en het publiek de onrechtvaardigheid zijner verbanning uiteen te zetten. Verder kreeg hij eenigen arbeid van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, waaraan hij vele vertalingen leverde, schreef artikelen in den Opmerker, bouwkundig weekblad, in den Spectator, met welks redactie hij na eenige jaren verschil kreeg, dat zoo hoog liep, dat hij de redactie dood verklaarde, in het Weekblad voor het Onderwijs en in verschillende dagbladen. Wegens geldelijke bezwaren vertrok hij in 1867 naar Brussel en vandaar in 1872 naar Zwitserland. Hij woonde achtereenvolgens te Rolle, Genève en Clarens. Eenigen tijd was hij daar in dienst van eene spoorwegmaatschappij, maar later veranderde hij van werkkring en werd correspondent van en medewerker aan verschillende dag- en weekbladen en tijdschriften. Hij schreef meestal over sociale en economische onderwerpen.
In den Indische Gids van 1888, blz. 269, zijn vele maar nog niet eens alle dagbladen en maandschriften opgenoemd, waarin hij geschreven heeft.
Men heeft van hem: Mijne verbanning, de officieele waarheid ('s Grav. 1865); De liberalen en mijne verbanning (Amst. 1865); Een mysterie, eerste adres aan de Tweede Kamer (Amst. 1865); Eene ontleding van onze koloniale staatkunde (Amst. 1865); Trekt Nederland batige saldoos ten koste van Java? (Amst. 1865); Mijne verbanning en mijn vloekzang, een andere waarheid dan de officieele (Amst. 1866); Heftigheid en gemoedsbezwaren, derde adres aan de Tweede Kamer, Amst. 1866; Weten en begrijpen ('s Grav. 1873). Eene correspondentie van hem met E. Douwes Dekker