[Rogiers, Johan]
ROGIERS (Johan), verwant aan N. de Wale Rogiers, die in 1612 met Jacob Cats e.a. octrooi vroeg tot bedijking van ondergeloopen landen in Staats-Vlaanderen, nam deel aan het samenstellen van den Zeeuwschen Nachtegaal (1623, 2e druk 1633) door een Welkomstgedicht aan Anna Roemers Visscher, toen deze in 1622 haar vrienden in Zeeland was komen opzoeken. Hij onderteekende dit met zijn naam en als zinspreuk ‘Mijn gheluck Is in Druck’; het vers is geheel in catsiaanschen trant. Verder leverde hij voor denzelfden bundel, Claghende Vryster, waarin hij meer aan Huygens (b.v. Voorhout) dan aan Cats doet denken. Jonckbloet rekende dit gedicht, en terecht, onder de beste uit den Z. Nachtegaal, dien hij overigens in zijn geheel niet hoog aansloeg. Verder schreef hij o.a. een lofdicht bij de Nederd. Poëmata van Hofferus (1635); dit is zeer aardig van vorm, zuiver van taal; het doet weer meer aan Cats denken. Hofferus, zegt hij, leert ons het goede pad betreden, hij zingt niet van vrouw Venus en haar kind, ‘Dieme nu in veler boeken Sonder soeken Leyder! maer te veel en vint’. Hij onderteekende dit als Joh. Rogiers, Midd. Zeel. S.S. Theol. Studiosus. Heeft hij dit gedicht langer voor de uitgave (1635) geschreven, of was hij in 1635 nog student? In het leidsche Album Studiosorum komt hij op dat jaar niet voor.
In 1639 en 1644 was hij diaken der Engelsche gemeente te Middelburg.
C.H.Ph. Meijer