hij het Weekblad voor het Recht uit, waarvan hij redacteur bleef; hij richtte ook het juridisch tijdschrift Themis op, dat hij van 1840 tot 1876 redigeerde. Hij was van 1851 af zijn leven lang lid van den haagschen gemeenteraad en voorzitter van het kerkbestuur der portugeesch-israëlietische gemeente aldaar. Toen de ‘Maatschappij tot nut van het algemeen’ de belijders van den israëlietischen godsdienst van het lidmaatschap uitsloot, schreef Mr. van Nierop in 1834 een Proeve van betoog, dat de niet toelating der Israëlieten in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen strijdig met haar oorsprong doel en strekking is (Amsterdam 1834). In 1849 richtte nu de Pinto de nog bestaande ‘Maatschappij tot nut der Israëlieten in Nederland’ op ‘ter bevordering van goede zeden, deugd en beschaving der nederlandsche Joden, alsmede van de verspreiding van nuttige kundigheden, voornamelijk onder de min geoefenden’. Studiebeurzen, uitgave van boeken, prijsvragen op wetenschappelijk en zedekundig gebied, het houden van lezingen, het aansporen tot arbeidzaamheid, menschlievendheid enz. waren de middelen ter bereiking van haar doel. Ook was de Pinto vice-president van de ‘Hoofd-commissie tot de zaken der Israëlieten in Nederland’. Hij stond aan het hoofd van verschillende weldadigheids- en onderwijsinrichtingen der nederlandsche Joden. De Pinto, die advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden en Deken der orde van advocaten in den Haag was, werd op 27 Dec. 1863 tot Landsadvocaat benoemd. Van hem verschenen: Pleitrede, gehouden in den Hoogen Raad der Ned. op 18 Dec. 1839 (Pamfl. Knuttel 27721); Geschiedkundig overzicht van de Ned. Wetgeving enz. (1842; Knuttel 27907); Procès de la Gazette du Duché de Limbourg (1844), het bekende
‘Limburgsche separistenproces (Knuttel 28184); Redevoeringen ter gelegenheid van de plechtige opening der werkzaamheden in de Amsterd. afd. der Mij. tot nut der Israëlieten in Nederl. door Mrs. Haas en de Pinto (1850; Knuttel 29161); Een woord over de circulatie van den minister van Justitie (den Haag 1850); Rechterlijke Organisatie (1851, Knuttel 29242); Handleiding tot de Wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe Wetgeving (1850); Handleiding tot het wetboek van Burgerl. Rechtsvordering (2de uitg. 3 dln. 1857); Adviezen 1838-52 (Zwolle 1862); Handleiding tot het Wetboek van Koophandel (13de uitg. 2 dln. 1870); Handleiding tot de wet op de Rechterl. organisatie en het beleid der justitie (2de uitg. 1880); Handleiding tot het wetboek van strafvordering (2de uitg. 2 dln., 1882); Handleiding tot het Burgerlijk Wetboek (6de uitg. 1883-85). Staatsraad Oppenheim kenschetst hem als ‘den schranderen, scherpzinnigen, hoog gezag genietenden jurist; den klaren, puntigen, pittigen auteur, wiens naam onafscheidelijk is verbonden aan de geschiedenis onzer wetgeving en die door zijne Handleidingen, maar in grooter mate nog door zijne ongeëvenaarde opstellen in het Weekblad voor het Recht meer wellicht dan wie anders ook van zijne tijdgenooten er toe heeft bijgebracht de beginselen van onze codificatie van 1838 te maken tot gemeen goed van de juristen en hare toepassing te leiden in het rechte spoor’.
Zie: Weekblad voor het recht 1878 No. 4, 240/41; Roest, Israel. Nieuwsbode III, 49; D.S. van Zuiden, Hoogduitsche Joden te 's Gravenhage (den Haag 1913) (Index); Pimentel in het jaarboekje Die Haghe (1904), 126/27; J. Oppenheim in het Jaarboek van de Koninkl. Academie van Wetenschappen 1908 Levensberichten p. 17 vlg.
Zwarts