[Munting, Henricus]
MUNTING (Henricus), geb. 16 Sept. 1583 te Groningen, zoon van Joris, koopman te Groningen, en van Margaretha Loelevinck, overl. 16 Mrt. 1658. Vroegtijdig naar Middelburg gezonden ter bekwaming in pharmacie, waar hij vijf jaren verbleef, vertrok hij in 1604 naar Engeland. Na kennismaking met Matthias Lobelius, botanicus van den Koning, liet hij zich door hem en anderen in het vak voorlichten. Hij ging om diezelfde reden in 1605 naar Frankrijk en knoopte kennis aan met bekwame kruidkundigen, vertoefde een tijd aan de hoven der graven de Riberac en de Lausuin, waarna hij zijn reis naar Italië voortzette en in 1606 te Rome aankwam. Hier verkeerde hij dagelijks met den beroemden botanicus Henr. Corvinus, terwijl hij inwoonde bij den medischen hoogleeraar Joh. Fabri. Ook bezocht hij Napels. Hij was o.a. lijfarts van den prins van Gonzaga en vervulde in 1607 dezelfde betrekking bij graaf Wilhelm von Fürstenberg te Praag, dien hij op een diplomatieke zending naar den Keurvorst van Saksen vergezelde. Nog 3 jaar bleef hij te Praag bij 's graven zoon Frederik von Fürstenberg, een groot minnaar der natuurwetenschappen. In 1612 keerde hij in Groningen terug, waar hij zich als apotheker vestigde. De liefde voor de wetenschap bezielde hem dusdanig, dat hij zich 16 Jan. 1633 als phil. student liet inschrijven. Hij zou in 1637 den doctoralen graad in de geneeskunde behaald hebben, hetgeen het album studiosorum van Groningen echter niet vermeldt.
Hij bezat naast zijn huis in de Rozenstraat een grooten tuin, waaraan hij, noch zijn zoon Abraham (zie dat art.), moeiten of kosten spaarde bij het kweeken van vreemde planten en gewassen. Hij verzocht in 1642 om de professie der kruidkunde en werd 2 Nov. 1642 op een instructie, welke op het gemeentearchief te Groningen voorhanden is, aangesteld als provinciaal botanicus, met den titel van prof. extraord., zonder dat men hem den rang gaf, zoodat hij bij academische plechtigheden zich niet onder de professoren mocht scharen. Dezen wilden zijn levensbeschrijving en beeltenis niet in de Effigies et vitae hebben opgenomen, hetgeen zelfs niet geschied is toen hij 7 Jan. 1654 ordinarius was geworden. De aanleg van den Academischen kruidtuin was dus Muntings vinding. De provin-