[Munting, Abraham]
MUNTING (Abraham), geb. 19 Juni 1626 te Groningen, als zoon van Henricus (die volgt), overl. 31 Januari 1683. Hij genoot onderwijs op de latijnsche school aldaar en werd 15 Januari 1645 als phil. stud. gratis ‘propter parentem’ aan de groningsche hoogeschool ingeschreven. Vooral de natuurwetenschappen hadden zijn levendige belangstelling, ook genoot hij van zijn vader onderricht, theoretisch en practisch, in botanie en landhuishoudkunde. Onder Schoock verdedigde hij diens verhandeling de turffis, sive cespitibus bituminosis. In 1649 vertrok hij naar Frankrijk, via Franeker, Utrecht en Leiden, om eerst aldaar de collega's van zijn vader te leeren kennen. In Parijs werd hij door William Davison en Vespasianus Robinius, als bestuurders der kruidtuinen, zeer welwillend ontvangen.
Gedurende 2 jaren bleef hij in Frankrijk, waar hij o.a. in Angers den titel van doctor medicinae verwierf. Te Groningen werd hij in 1654 tot adjunct van zijn vader benoemd en gaf ook bij diens ontstentenis zijne colleges. Toen zijn vader 16 Maart 1658 overleden was, trad hij 29 April 1658 in diens plaats als professor extraordinarius op en werd in Januari 1660 tot gewoon hoogleeraar benoemd. In 1661 zou hij aan de groningsche hoogeschool tot magister philosophiae bevorderd zijn, waarvan het album studiosorum echter niets vermeldt. Hij was in 1658 gehuwd met Elizabeth Gabbema, dochter van A.F. Gabbema te Leeuwarden en zuster van den bekenden schrijver S.A. Gabbema (kol. 537). Uit dit huwelijk werden geboren twee zoons en één dochter, waarvan slechts één zoon hem overleefde. Een plotselinge dood op 31 Jan. 1683 maakte een einde aan zijn zeer werkzaam en welbesteed leven.
Van zijn werken zijn te noemen: Waare oeffening der planten, waarin de rechte aart, natuire en verborgene eigenschappen der boomen, heesteren, kruiden ende bloemen enz. kenbaar gemaakt worden, m. pl. (1672, 2e druk, Leeuwarden 1682, 40). In 1680 volgde zijn: Aloidarium, sive Aloës mucrunato folio Americanae majoris, aliorumque ejusdem speciei historia. Van 1681 dateert: De vera antiquorum herba Brittanica et efficacia contra stomacaccen seu scelotyrbe Frisiis et Batavis de scheurbuyck. Een werk van grooteren omvang mocht hij gelukkig voltooien, doch niet gedrukt zien. Dit heette: Naauwkeurige beschrijving der Aardgewassen, met meer dan 250 afb. versierd en met de noodige registers verrijkt, welk werk te Leyden-Utrecht 1696 in folio het licht zag, bewerkt door Fr. Riggelaer. Een latijnsche vertaling ook van diens hand verscheen in 1702 te Amsterdam, voor de 2e en 3e maal in 1713 en 1727 onder den titel Phytographia curiosa.
Zie: Academia Groningana 1614-1914 passim; Joh. Mensinga, Oratio funebris in obitum A. Muntingii (Groningae 1683, 40; een hollandsche vertaling hiervan komt voor in zijn Naauwkeurige beschrijving der Aardgewassen); W.J.A. Jonckbloet, Gedenkboek der hoogeschool te Groningen (1864), Personalia blz. 39-40.
Kroon