Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6
(1924)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1021]
| |
de dochter van den bekenden oranjeklant Benjamin Cohen te Amersfoort (zie het art.) Reeds vroeg gaf hij blijken van grooten aanleg en toen zijn ouders zich te Amsterdam vestigden, volgde hij aldra eenige colleges. Elf jaar oud volgde hij die in de letterkunde van prof. Wijtenbach aan het atheneum van Amsterdam; tijdschriften gewaagden toen reeds van zijn vroege geleerdheid. Hierna volgde hij de colleges in de rechten van prof. Cras te Leiden, waar hij behoorde tot een ‘kransje’ met Falck, Kemper e.a. Ja, toen deze jongen Amsterdam verliet, werd dit betreurd voor het ‘Leesmuseum’, dat door hem vele leden had gewonnen. Zestien jaar oud promoveerde hij te Leiden tot doctor in de rechten (7 Nov. 1796) na verdediging van een polemische dissertatie tegen Thomas Payne, die zijn afkeuring over verschillende kerkgenootschappelijke ceremoniën, in de eerste plaats tegen de joodsche, had uitgesproken. Na zijn promotie was hij als rechtsgeleerde werkzaam aan de balie te Amsterdam. Vooroordeel en concurrentie konden niet beletten, dat de roem van dezen wellicht eersten joodschen advocaat in Nederland tot in het buitenland doordrong. In 1803 beantwoordde hij een prijsvraag van de Academie van Wetenschappen te Berlijn over het strafrecht (Amsterdam 1804). Deze fransche verhandeling kwam te laat voor de bekroning in; zij verwierf echter een eervolle vermelding. In 1806 deed hij aan den wedstrijd van de academie van Nimes mede over een vraag betreffende het rentebegrip (zijn antwoord gedrukt Amst. 1809). Zijn antwoord werd bekroond en hij tot lid der academie benoemd; koning Lodewijk Napoleon benoemde hem nu ook tot lid der tweede klasse van het Instituut en in hetzelfde jaar (1808) tot directeur der Koninklijke Courant. De zg. ‘Fransche Gemeente’ te Amsterdam, een afzonderlijke joodsche gemeente, die zich, in tegenstelling met de bestaande, met den nieuwen gang van zaken vereenigde, was nog steeds afgescheiden, toen Meyer in 1808, in overleg met den Koning, een vereeniging mogelijk maakte, die bij kon, decreet in het laatst van dat jaar werd bereikt. In 1809 werd het ‘Opperconsistorie der Israëlieten’ ingesteld, waarvan Meyer voorzitter werd. Vooral de joodsche armenzorg had zijn belangstelling, waarbij hij met Mr. Carolus Asser samenwerkte. Wering van bedelarij, opwekking tot wapenhandel, uitbreiding van nijverheid en verbetering van het onderwijs was hun program. Meyer legde zich ook toe op de hoogere joodsche theologie en woonde de vergaderingen van de commissie bij, die den Bijbel op hoog bevel zou vertalen. Onderwijl werd hem na de inlijving van 1810 het beheer der Courant, thans het officieele orgaan van het Zuiderzee-departement, gelaten en tevens de directie opgedragen van het blad van het Centraal Bestuur der departementen, gevestigd te Amsterdam. Handig wist hij die bladen zóó te dirigeeren, dat hij zich van elk commentaar der feiten onthield, dat aanstoot kon geven. Zoo bleef de drukkerij dan ook voortbestaan. Hij vulde dan de bladen op met een met graagte gelezen ‘Mengelwerk’, dat naast den franschen tekst ook in 't Nederlandsch verscheen. In 1811 werd hij tot Rechter van Instructie benoemd van Amsterdam, de derde hoofdstad van het keizerrijk. Zijn ‘ongemeene talenten en vlugheid’ vergunden hem ‘om wat meer figuur in de wereld te maken, dan een regter der eerste instantie beschoren is’, schrijft de latere minister Roël. In 1815 werd Meyer benoemd tot secretaris der commissie tot de herziening der Grondwet; de Koning had hem daartoe aangezocht, omdat Z.M. hierdoor | |
[pagina 1022]
| |
aan Katholieken en Protestanten door bevoorrechting geen aanstoot verwekte en om Meyer's groote geschiktheid. Ook was hij tevoren lid van den departementalen raad geweest en had hij zijn Principes sur les questions transitoires (Amsterdam-Parijs 1812) uitgegeven, waarin hij den weg wees in de overgangsmoeilijkheden van de oude naar de nieuwe napoleontische rechtspraak. In 1813 had Meyer erin toegestemd om, terwijl nog fransche bezetting in de buurt was, lid van het Voorloopig bestuur van Amsterdam te zijn in naam van Oranje. Wij zien hem in 1814 opgeroepen voor de stemming der Grondwet en in dit jaar ook de Brieven van eenige regtsgeleerden over de aanstaande Wetgeving publiceeren (Leiden 1814). Het redacteurschap der Nederlandsche Staats- Courant had hij echter afgeslagen. Zijn werk als secretaris der commissie voor de grondwetherziening van 1815 beloonde de Koning door hem tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw te benoemen. In 1816 was hij voorzitter der eerste openbare algemeene vergadering der klasse van het Ned. Instituut, welke functie hij meerdere malen vervulde; ook was hij voorzitter der commissie tot het ontwerpen eener regeling der israël. scholen te Amsterdam en werkte hij mede aan de joodsche uitgave Gronden des geloofs. In 1817 nam hij ontslag als rechter. Hij bracht toen den tijd met studie door en schreef tijdens zijn zomerverblijf te Kleef een werk over De noodzakelijkheid van een Provisioneelen Hoogen Raad (1817, ned. en fransche uitgave), waarmede hij geen direct succes had. Als advocaat nu weder werkzaam, schreef hij een groot werk in het Fransch: Esprit, origine et progrès des institutions judiciaires, dat, zes deelen omvattend, de geschiedenis der rechtsinstellingen van Engeland, Frankrijk, Nederland en Duitschland beschrijft (den Haag-Amsterdam 1819-23). Een herdruk verscheen hiervan in Parijs. Buitenlandsche tijdschriften prezen dezen arbeid over den geest der wetten luide. Vaderlandsche maatschappijen van letterkunde hadden hem nu allen als lid benoemd en achtereenvolgens werd hij nu lid der fransche Academie, van de Koninklijke academie van Londen, Turijn en Brussel en correspondent van die van Göttingen. Velerlei kleine verhandelingen verschenen van hem in verschillende tijdschriften en genootschappelijke werken over de rechtsgeleerdheid en letterkunde. In 1820 pleitte hij voor koning Lodewijk over diens vermeend recht op het Paviljoen te Haarlem, welke rede, zeer voorzichtig geschreven, als meesterstuk van rechtsgeleerdheid gold. Koning Willem benoemde hem in de commissie van geschiedkundigen om de taak van rijksgeschiedschrijver te onderzoeken, uit de ingekomen antwoorden op de uitgeschreven prijsvraag; Meyer stelde het verslag ervan op. In 1830 gaf hij een briefwisseling met een engelschen advocaat Cooper in het licht: De la codification en général et de celle de l' Angleterre en particulier (Amsterdam-Londen 1830). Hij verdedigt hierin de stelling, dat van uit Nederland de eerste historische onderzoekingen in de rechtsgeleerdheid zijn gedaan. Onderwijl begon zijn gezondheid te wankelen en zijn arbeidslust verminderde. In 1834 gaf hij nog het volgende karakteristieke staaltje van zijn persoonlijkheid. De ‘Maatschappij tot nut van het Algemeen’ had uitdrukkelijk bepaald, dat Nederlanders van israëlietische geloofsbelijdenis nimmer tot lid zouden worden toegelaten. In 1834 vierde de Maatschappij haar 50-jarig bestaan en zij noodigde Meyer ter bijwoning der feestelijkheden uit. Meyer zond de uitnoodiging terug met de bijvoeging, dat hij Israëliet was. In dit jaar | |
[pagina 1023]
| |
droeg de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden hem op, de antwoorden te onderzoeken op haar prijsvraag over de lijfeigenschap ingekomen, hetgeen hem echter niet meer vergund was. In November 1834 was hij nog met andere leden van het Instituut bij den Koning in den Haag op audiëntie en enkele dagen later ontving hij nog van den franschen koning het legioen van eer; de toestemming tot het dragen ervan bereikte hem op zijn doodsbed. Dien dag overviel hem een toeval en na eenige weken overleed hij. ‘Groot is het verlies, dat Nederland, neen heel de geleerde wereld heeft geleden’ schreef zijn biograaf van zijn verscheiden. Het Rijksmuseum bezit een olieverfschilderij van zijn portret door L. Moritz. Als prent werd zijn portret vervaardigd door J.A. Daiwaille en door een onbekend kunstenaar, uitgegeven door Steuerwald. Ook verscheen een litho naar N.M.S. bij Soetens et fils, in den Haag. Het Gemeentebestuur van Amsterdam eerde de nagedachtenis van haar grooten burger, door zijn naam te geven aan het bekende amsterdamsche synagogenplein. Zie: Levensschets van Mr. J.D. Meyer in de Jaarboeken voor Israëlieten in Nederland, Jrg. I (1835) met portret; J.S. da Silva Rosa, Hoogduitsche Joden te Amsterdam in het begin der 19de eeuw (Amsterdam 1916) 30 vlg.; Jac. Zwarts, Het Verblijf van Prins Willem V te Amersfoort (Utrecht 1921) 30; D.M. Sluys in Orde van de plechtige ontvangst van H.M. Wilhelmina Koningin der Nederlanden in de Groote Synagoge te Amsterdam (Amsterdam 1924) 9 vlg. Zwarts |
|