| |
[Maria]
MARIA, hertogin van Bourgondië enz. (zie voor de verdere titulatuur art. Karel de Stoute), bijgenaamd de Rijke, geb. te Brussel 13 Febr. 1457 (n.s.), overl. te Brugge 28 Maart 1482, was het eenige kind van Karel den Stoute (V, 273) en Isabella van Bourbon. De geboorte van het prinsesje gaf te Brussel en elders
| |
| |
aanleiding tot groote feesten, terwijl de doop in de kerk van Caudenberg aldaar met groote plechtigheid gevierd werd (Aliénor de Poitiers schreef een boek over de Honneurs de la Cour, waarvoor verwezen zij naar la Curne de Sainte-Palaye, Mémoires sur la chevalerie III, 216. Ook vindt men de doopplechtigheid beschreven bij Chastellain IV, Chap. LIV. Vgl. ook J. du Clercq, livre III ch. XXVI. Zie voor het een en ander de la Marche II, 410-411). In dien tijd was hertog Philips niet, diens echtgenoote en de graaf van Charolais daarentegen wel aanwezig, waar eerstgenoemde als grootmoeder het kind zelf ter doopvont droeg. Boven Beatrix van Portugal, vrouwe van Ravestein, nicht van de hertogin en echtgenoote van Adolf van Kleef, neef van hertog Philips, welke aanzienlijke dame den sleep van den mantel droeg waarin het prinsesje gewikkeld was en Anton, den ‘bastaard’ van Bourgondië, die beiden haar ter zijde gingen, boven vele andere aanzienlijke dames en heeren, onder wie ook de eenige zoon van den hertog van Gelre, was de plaats der eere toegekend aan den, voor zijn vader uitgeweken, franschen dauphin, die het hoofd van het kind steunde en het als peet den naam gaf van Maria ‘uit liefde voor zijn moeder’, de koningin van Frankrijk. ‘Dieux! quel parrin’! zegt ‘en marge’ een haagsche kroniek in handschrift. Uit de jeugd van Maria is weinig bekend, dat hier voor vermelding in aanmerking mag komen. Vroeg werd zij verduisterd door den dood van haar moeder Isabella, die zij immers op haar achtste jaar reeds moest missen, twee jaar later in het graf gevolgd door haar grootvader, hertog Filips.
Aan den grooten rouw nam uit den aard der zaak ook zijn kleindochter deel. De graaf van Charolais, sinds hertog van Bourgondië, was ook als vader niet gemakkelijk, maar in Anna van Salins en vooral de vrouwe van Hal(l)ewijn, geb. van Commines (later met de opvoeding van Philips den Schoone belast en eeredame van Johanna van Arragon) vond zij twee vrouwen, die in geestelijk en zedelijk opzicht een uitstekenden invloed op Maria hebben uitgeoefend. Deze invloed werd weldra nog belangrijk versterkt door dien van Margaretha van York, zuster van Eduard IV van Engeland, met wie hertog Karel een derde huwelijk had aangegaan in de hoop op een troonopvolger en ook om zoo Lodewijk XI dwars te zitten.
De huwelijksplechtigheden werden ook bijgewoond door Maria, die met de hertogin-weduwe de prinses tot Sluis tegemoet ging en haar volgde naar Brugge, waar Karel zijn nieuwe echtgenoote wachtte. Den 12den Juni 1471 vierde zij te Gent mede ter eere van de overwinning op den graaf van Warwick, bondgenoot van Lodewijk XI, behaald door den koning van Engeland, zij en diens zuster, haar stiefmoeder; de hertog zelf was toen te Dorillens (Ol. de la Marche III, 73, no 4 en vgl. voor diens geheime aanspraken op den troon nagelaten door Hendrik VI, waarvan hij evenwel geen gebruik maakte om redenen, ‘rakende het welzijn van het huis van Bourgondië’ aldaar III, 135, No 1 met verwijzing naar Gachard, Trésor National II, 122).
Naast huwelijksplechtigheden kwamen spoedig de huwelijksplannen, waarvan Maria het middelpunt was. Al vroeg immers moest zij daarmee de politiek van haar vader dienstig zijn en zij deed het met volledige overgave van onderworpen dochter, die de pretendenten naar haar hand beschouwde met de oogen haars vaders. Alleen den man, dien
| |
| |
het lot haar inderdaad ten huwelijk heeft gegeven, heeft zij bemind.
Maar met zoo'n huwelijk was het Karel nog volstrekt niet terstond ernst (zie V, 280), doch slechts als begeerlijk lokaas moest de rijke erfdochter Karels snel elkaar opvolgende, steeds omvangrijker plannen dienen.
De eerste ernstige candidaat was ‘Monsieur’ van Frankrijk, de broeder van Lodewijk XI, Karel, hertog van Guyenne, door 's konings vijanden, de hoofden der Ligue du bien public, onder wie de hertog van Bretagne, naar voren geschoven en daarom reeds bij Lodewijk evenzeer verfoeid als door Karel van Bourgondië gewenscht, die in 1469 door een gezantschap Guyenne zijn dochter deed aanbieden. Echter mislukte deze zaak door de intrigues van het fransche hof, dat voorstellen deed voor een huwelijk met den dauphin. De hertog van Guyenne, op het vroeger hem gedane aanbod terugkomend, ging hiertegen in, vond evenwel geen gehoor meer bij den Bourgondiër, beleedigd over de afwijzing van zijn vroegere voorwaarde. Maar nu was de fransche koning op eens niet meer zoo gesteld op het huwelijk, schond de daartoe reeds bepaalde voorwaarden en kwetste daardoor Karel den Stoute diep.
Des te eervoller ontving deze Nicolaas van Calabrië, hertog van Lotharingen, kleinzoon van den ouden koning Réné van Anjou. Het een en ander, ook van persoonlijken aard, mocht voor dezen candidaat pleiten. Eduard IV scheen er zich meer voor te interesseeren dan Karel, die intusschen toestond, dat Maria Nicolaas trouwbeloften schonk na het door hem met Nicolaas overeengekomen huwelijksverdrag (Mei-Juni 1472). Zoon van den in 1470 overleden hertog Jan van Calabrië, had hij, het hof van Lodewijk XI verlaten hebbende, zich tot het bedoelde aanzoek naar den hertog van Bourgondië begeven in diens kamp voor Roye (21 Juni 1472) en met zijn ‘gens d'armes’ Karel ook verder gevolgd op diens toenmaligen veldtocht tegen koning Lodewijk, maar in Nov. is hij weer naar Lotharingen vertrokken, na van de huwelijksbelofte, hem gedaan uit naam van Maria, schriftelijk afstand te hebben gedaan, gelijk deze een maand later eveneens vanuit Gent deed. Wel werden om even raadselachtige redenen in 1473 nieuwe onderhandelingen over een huwelijk aangeknoopt, die zelfs ver gevorderd schenen, toen de jonge vorst 27 Juli van dat jaar overleed. Een dergelijk verloop had de kortstondige onderhandeling met Philibert, hertog van Savoye, zoon van Amadeus IX en Yolande, dochter van Karel VII, die in 1472 zijn vader opgevolgd, echter 2 jaar later gehuwd is met Blanche Marie, dochter van Galeazzo Maria Sforza, hertog van Milaan. Deze laatste vorst werd de ernstigste candidaat, waartegen aan het Bourgondische hof noch de offers van den koning van Engeland opwogen voor ‘monseigneur d'Escalles’, broeder der koningin, noch het aanbod van Lodewijk XI voor zijn 8-jarigen zoon, den dauphin, evenmin als de ambitie van Johan I van Kleef voor zijn zoon Johan II (later gehuwd met Mathilde van Hessen) of van Adolf van Kleef, heer van Ravestein, voor diens zoon Philips van Kleef, opgevoed nog wel met Maria, zijn nicht, aan het genoemde hof. Speelden
de intrigues of begeerten van de meesten dezer minnaars zich vooral af sinds Maria wees was geworden, de betrekking, ook intiemer, met Maximiliaan was, gelijk bekend, al van ouderen datum. Reeds in den winter van 1468-69 bij de eerste kennismaking had de jonge prins, in bezoek bij den hertog te Atrecht en daarna op het slot Hesdin een aangenamen indruk gemaakt op de her- | |
| |
togin, met wie Maria bijna steeds samen was (samen b.v. hielden zij een ‘joyeuse entrée’ in Bergen of Mons in 1470, waarvan een in proza en verzen opgesteld verslag, getrokken uit officieele documenten, bestaat, uitg. in de Mém. Soc. Hain, 1841-42, 117). Maar in 1473 kwam het bekende huwelijksplan ernstig ter sprake, zeer in de hand gewerkt door Sigismund, hertog van Oostenrijk - Tirol (zie V, 279), die ook ter wille van zijn eigen plannen tegen de Zwitsers heel goed de europeesche beteekenis begreep van een huwelijk van de bourgondische erfdochter. Een hoog offer was haar hand haar vader zeker waard: een bourgondisch koninkrijk en het daarmee te verbinden ambt van rijksvicaris.
Hoe gevaarlijk daardoor de positie van den Bourgondiër voor den keizer ook kon worden, deze scheen geneigd den prijs te betalen waardoor zijn eenige zoon eens de rijke, bourgondische erflanden met de Oostenrijksche zou kunnen verbinden. Doch keizer Frederik kon twijfelen aan de oprechtheid van den Bourgondiër, die immers, het laatst nog aan Nicolaas van Lotharingen, ook gewichtige beloften had gedaan, zonder dat het hem ernst scheen te zijn met een huwelijk, en na diens plotselingen dood in 1474 diens opvolger, den jongen hertog Réné II, die Lotharingen bracht aan een zijlinie van het huis Anjou en ook kon gelden als pretendent naar de prinses, liet oplichten en naar Trier brengen. Daar was Karel sinds 29 Sept. 1474 in conferentie getreden met Frederik III, waarbij het om niet minder dan om de toekomst der oostenrijksche en bourgondische geslachten ging en welke zulk een eigenaardigen afloop zou hebben. Verloop en uiteinde dier conferentie hier volledig te schetsen, zou vallen buiten het raam van dit artikel. Daarvoor zij verwezen naar de bekende literatuur, met name de studiën van Lindner en in Zs. für Deutsche Geschichtswissenschaft III. Slechts zij hier in herinnering gebracht, hoe Frederik III in zijn wantrouwen tegen de ver reiken de plannen van Karel, mogelijk gesterkt door den intriganten franschen koning, die erin slaagde Sigismund met de Zwitsers te verzoenen en Réné van Lotharingen te bewerken, 25 Nov. 1473 plotseling uit Trier bleek verdwenen. Uit scheen het met het huwelijk, waarvan het eerste plan eigenlijk nog vroeger terugging dan tot Sigismunds initiatief met of na het verdrag van St. Omer van 1469. Ja, Karels nieuwe plannen, na zijn inmenging in Keulen, en zijn échee voor Neuss, gericht vooreerst op Lotharingen, waardevol bezit voor hem, die zich in den Elzas reeds als meester beschouwde en droomde van een grooter rijk tot in Italië
reikende, gaven hem aanleiding om te spreken over een nieuwe echtverbintenis, nu met zijn listigen tegenvoeter, Lodewijk XI. Men weet, waar dat alles op uitgeloopen is ondanks den herstelden vrede met Frederik III, ondanks zijn verbonden met italiaansche staten, waardoor hij er op den duur toch niet aan is kunnen ontkomen om in strijd te geraken met de aanvankelijk door hem ontziene Zwitsers, op wie hij bovendien een inval op bourgondisch gebied te wreken had. Men vergelijke over hetgeen gevolgd is tot en met het tragisch uiteinde bij Nancy het art. Karel de Stoute en de aldaar genoemde literatuur.
Wie in zak en assche zaten, dat waren uit den aard der zaak de achtergelaten weduwe en niet minder de wees, de jonge prinses Marie, toen eerst heer Hugonet haar voorbereidde, haar bovengenoemde kamervrouw, mevrouw van Halewijn, vervolgens de vreeselijke tijding van Nancy haar overbracht, zonder dat men nog met zekerheid het lot haars vaders kende (zie een schrijven van
| |
| |
Maria van 23 Jan.). Ja, nog uit een brief van 28 Jan. 1477, dien de beide vorstinnen uit Gent smeekend tot Lodewijk XI richtten, blijkt, dat zij toen nog geloofden aan het in leven gebleven zijn van Karel den Stoute, een geloof, dat, naar men weet, in breeder kringen verbreid was en nog vijf jaar later bestond (zie de la Marche III, 240, No 3, waarin ook de bewuste brief wordt aangehaald, gepubliceerd door Kervyn de Lettenhove in Bull. de l' Acad. roy. de Belg. t. XXI, 1e S. I 107). Ja, blijkens een in de schepenacten van 's Hertogenbosch voorkomend stuk (Nav. 1909, 97) werd de dood van hertog Karel na 12 jaar nog betwijfeld, wel een bewijs, welken geweldigen indruk de hertog had nagelaten en hoe moeilijk het volk aan den dood van zoo'n persoonlijkheid kon gelooven (vgl. ook Nav. 1910, 22-23, ook over de weddenschappen in verband met zijn verdwijning, dat hij daar of daar was gezien; zie nog: Congrès scient. France- Arras II 1854, 271, 282; vgl. Kervyn V, 214). Met de bovenstaande opvatting der beide hertoginnen schijnt in strijd een brief van haar, reeds gedateerd van den 24sten Jan. (1477), gericht aan ‘die van’ Bergen of Mons, waarin zij hun den dood van hertog Karel mededeelen, hen tevens uitnoodigend gebeden te doen zeggen voor het heil van zijn ziel (vgl. o.a. Flandre 1884, 31 s; Gachard in Bull. de la Comm. d'hist. 2e S. VIII, 63). Dergelijke zielemissen en soortgelijke plechtigheden worden ook voor elders uitgeschreven, zonder dat dit rouwbedrijf evenwel voortkwam uit het gemoed van het volk en zijn bestuurders, veeleer verheugd ontslagen te zijn uit de boeien van een tyran. Wel beklemde zorg hun gemoed bij de gedachte, wat er zou worden van deze landen onder een zoo jeugdige, onervaren vorstin te midden van gevaren, die al dadelijk
dreigend schenen. Eenerzijds gaf het gevoel van bevrijding aanleiding tot een felle reactie, zich richtende tegen als handlangers des hertogs gewantrouwde adellijke heeren en zich uitende ook tegen ambtenaren als ontvangers der belastingen, sommige stedelijke regenten e.a., anderzijds kwam de neiging op tot samenwerking, ook met de vorstin, tegen de gevaren, die haar dreigden van de zijde van Lodewijk XI.
Wat deed bedoelde prinses? Na 28 Jan. Adolf van Kleef, heer van Ravestein benoemd te hebben tot haar luit. gen. en gouv. van al deze landen (gevolgd op 11 April door brieven, waarbij zij ‘Phil. de Clèves’ genoemt ‘suppléant au même office sous le seigneur de Ravestein, son père, Phil. van Kleef, kap. gen. van Brabant en ‘lieutenant du seigneur de Ravestein, son père, en Hainaut’) riep zij, reeds 3 Febr., de Stat. Gen. te Gent bijeen, waar zich n.l. bij de afgevaardigden der zuidelijke gewesten later ook die van Holland en Zeeland voegden. Reeds dadelijk na Karels dood waren in die stad, waar men zelfs mopperde over de onkosten der lijkplechtigheden, volksbewegingen verwekt door de gilden, die terugkeer tot den toestand vóór den vrede van Gaveren eischten. Terugkeer tot den ouden toestand, voor zoover die insloot herstel van de privileges, was trouwens ook de leus, weldra vernomen in andere steden van Vlaanderen en daarbuiten, en de machtelooze vorstin kon niet anders dan toegeven. De Staten zelf waren trouwens de echo dier volkswenschen, eischende genoegdoening van hun grieven.
Voor Maria stond haar heerschappij op het spel; derhalve liet zij zich de geduchte besnoeiing van haar macht welgevallen, die het Groot-Privilege van 11 Febr. 1477 bracht (voor Vlaanderen afgekondigd te Gent; vgl. Kath. Ill. XII, 74; de afkondiging voor Holland en Zeeland had 14 Maart d.a.v. plaats). Voor den inhoud van dit
| |
| |
belangrijke staatsstuk ‘overwinning van de poorterij op vorstelijken en adellijken overmoed, dwingelandij’ (afgedrukt bij Trotz, Grondw. der Ver. Nederl.; vgl. voor het Gr. Priv. van Vl. een afdruk in Ann. de la Soc. d' Emul. de Bruges 1ste R. D I, 44; bij Diericx, Mém. sur la ville de Gand I, 72 een ander privil. van denzelfden datum, welk stuk evenwel niet, gelijk geschied is, vergeleken, laat staan op één lijn mag gesteld worden met een grondwet als de Magna Charta), verwijzen we, behalve naar Fruin (Colenbrander), Gesch. der Staatsinstellingen in Ned. en naar de uitgaven zelf, vermeld bij Pirenne III, 9, naar de literatuur beneden. We bepalen ons hier met eraan te herinneren, hoe die verregaande concessies de eenheid dezer gewesten, voorzoover en met zooveel moeite verkregen, weer oplosten en anderzijds evenveel banden legden, waarin Maria en Maximiliaan knellend verstrikt waren, maar die dan ook den tijd, althans van de eerste, niet lang zouden overleven. Trouwens provinciale en stedelijke willekeur zouden eenvoudig in de plaats gekomen zijn van de vorstelijke, te meer waar verschillende gewesten elk ook nog hun eigen z.g. groot privilege afdwongen, zoo Brabant o.a. door uitbreiding van zijn ‘joyeuse entrée’ (voor dat van Vlaanderen o.a. Fredericq, Essai sur le role pot. et soc. des Ducs de Bourg. 194-195).
Aldus was geschied in Gent, waarbinnen Maria, die er 16 Febr. den eed als gravin van Vlaanderen aflegde en daarbij handhaving der privileges van vóór 1450 overeenkomstig den vrede van Doornik beloofde, zoo goed als gevangene was, vooral na de gedwongen uitwijking van Marg. van York (naar Oudenaarde) en het vertrek van den nieuwbenoemden gouverneur van Henegouwen, Adolf van Kleef. Weinig anders in Brugge, waar de gilden met niet minder kracht opkwamen tegen het verdrag van Atrecht (1437). Zoo ongeveer ging het ook in de verschillende gewesten en steden, waar men aan hertog Karel nog toegestane beden zelfs introk, waarmee men den vijand had kunnen afweren, zoodat Maria, op dit oogenblik verre van de ‘Rijke’, gelijk de geschiedenis haar heeft genoemd, met dezen onderhandelingen moest voeren.
Willem Hugonet, kanselier, door haar vader (20 Juni 1476) begiftigd met de stad Middelburg in Vlaanderen, Gui, heer van Himbercourt (Humbricourt), Lodewijk van Gruithuse, toen nog stadhouder van Holland, en Wolfert van Borselen, heer van Veere, waren daarbij de voornaamsten van Maria's gezanten, wier namen men vermeld vindt in Despars' Cronycke van den lande ende graefscepe van Vlaanderen (IV, 121). Terwijl de beide laatsten zich loyaal van hun opdracht hebben gekweten, moet dit met de beide eersten minder het geval geweest zijn, die althans beschuldigd zijn Lodewijk XI den bekenden brief in handen gespeeld te hebben, waarin de door dezen vorst voor zijn zoon begeerde en door hem zelf verlangde gewesten hem opgeofferd werden. Ieder kent het lot dier beide, in dat geval illoyale dienaren en menigeen trekt weinig in twijfel, dat hun rol verre van onschuldig, hun vonnis, geveld door een buitengewone rechtbank, op verzoek der standen ingesteld door een lastgeving van Maria zelf (gepubl. Mess. Belg. VI 1838, 364) het tegendeel van onverdiend was. En hiertoe zou het dan niets afdoen, dat het, na de gebruikelijke martelingen der pijnbank, ten uitvoer is gebracht te midden van het fel oplaaiende Gentsche oproer, waarbij de scène kan afgespeeld zijn van Maria als beschermster van haar beide dienaren, wier gedrag zij moest afkeuren, al wilde zij hun leven redden voor het schavot (over de wettigheid dezer rechtspleging o.a. Gachard, ook geciteerd
| |
| |
in Flandre 1884, 38; vgl. verder de lit. vermeld Dagb. van Gent (ed. Fris) 252). Oproer in Gent! Waar woedde het niet, in Antwerpen, in Brussel, IJperen, in tal van steden, ook verder gelegen, waar dienaren van den eens zoo gevreesden dwingeland het moesten ontgelden!
Maar als zij eenmaal heeft toegegeven aan de wenschen harer onderdanen, of gezwicht is voor hun uitbarstingen van haat en hartstocht, hebben zij, of liever de hen vertegenwoordigende Staten, de vorstin ook eensgezind gesteund tegen den ‘erfvijand’. Deze toch, Lodewijk XI, was na den dood van zijn geduchten tegenstander begonnen met het hertogdom Bourgondië als leen in te trekken, zijnde zwaardleen, en terug te brengen tot de fransche kroon, waarmee hij reeds sinds 9 Jan. aangevangen was (verdrag voltrokken, bekrachtigd door Lodewijk, Atrecht 18 Maart). Bedenkelijker reeds, ook uit rechtsoogpunt, was, dat hij datzelfde dreigde te doen met andere bezittingen van het Bourgondische huis als fransche leenen aangemerkt. Hij verklaarde de bezittingen van Karel den Stoute, ‘als schuldig aan gekwetste majesteit’, voor geconfiskeerd. Men zie voor dit alles 's Konings rechtvaardigingsstukken tegen zijn eigen legisten, zijn aanspraken op Vlaanderen, Henegouwen, Oostervant, ook het verweerschrift van Maria van 23 Jan., die reeds den 18den een nederig beroep op den Koning had gedaan, verder de lit. opgenoemd in la Flandre 1884, 33 en Bull. Ac. R. Brux. XXI, I, 104; vgl. ook Toutey, 396; voor de rechtskwestie betr. het hertogdom Bourg.: A. de Ridder, Les droits de Charles V au duché de Bourg. en de stukken van weerszijden ook van later, opgenomen onder de ‘Eclaircissements historiques’ achter het werk van Delepierre 108-110; het tractaat van den Kanselier van Bourgondië over de wederzijdsche aanspraken (in zijn geheel opgenomen bij Münch 123 sq.), Terwijl Lodewijk aldus voor zichzelf het oog sloeg vooreerst op het Vrijgraafschap, anders gezegd Franche-Comté, en dan ook Artois, wilde hij de hem verwante Maria, zijn petekind, als voogd onder zijn
bescherming nemen om haar aan den dauphin uit te huwen. Al die fransche plannen schenen den Koning begunstigd door de gebeurtenissen in de Nederlanden, waar het provincialisme hoogtij vierde. Hij vleide zich met de geleidelijke ontbinding der bourgondische macht. Na Artois hoopte hij ook Henegouwen in zijn bezit te krijgen, zooals ook de veelbetwiste steden aan de Somme, alsmede het graafschap Boulogne, en al het land van fransche ‘tale’ zou hem, meende hij, gemakkelijk toevallen. In Vlaanderen waren Olivier le Daim en andere handlangers bezig te stoken onder ‘die van Gent’, met Holland en Zeeland, te ver gelegen uit zijn bereik, zou hij mogelijk een of ander Duitsch vorst kunnen winnen en misschien ook met Gelre, dat in elk geval zijn onafhankelijkheid van Bourgondië zou terugkrijgen; iets dergelijks ook met Luik. Daarbij diende hem ook verder nog wel: verraad, b.v. te Avesnes, waarover, als ook over de toch gevolgde slachting na de bestorming o.a. Barante en de ook door Gachard aldaar (X, 571) aangehaalde publicatie van Lacroix, Faits et particularités concernant Marie de Bourg. et Max. d' Autr. du 5 janvier au 2 nov. 1477). Evenals de bastaard van Bourgondië, afgezant van Maria, tot Lodewijk XI was overgeloopen (5 Aug. 1477), was dit ook het geval met Crevecoeur, heer van Esquerdes (Cordes). Deze speelde een belangrijke rol als aanvoerder van fransche legerbenden, die in het Zuiden den genoemden plannen kracht moesten bijzetten.
Meerdere bourgondische garnizoenskomman- | |
| |
danten werden gewonnen, maar ondanks alles overheerschte het gevoel van trouw aan de ‘natuurlijke vorstin’ en leefde, het eerst en het sterkst in Vlaanderen (afgezien van het Noorden), de oude haat tegen de plunderzieke Franschen op. Zij ondervonden dat trouwens reeds in Atrecht, dat, bezet, tegen hen in opstand kwam, bij St. Omer, waar zij, meester geworden van Térouanne (6 April), zich zagen tegengehouden door den wakkeren heer van Beveren, zoon van den grooten Bastaard, ook elders, waardoor hun pogingen faalden, zoo in Henegouwen, dat, hoe Fransch dan ook van taal en zeden, zich, evenals Artois, meer anti-fransch betoonde dan eenig ander gewest. En al heeft Lodewijk XI, die met de laagste middelen pogingen tot omkooping, afdreigingen, wreedaardigheden zijner troepen werkte, Atrecht bedwongen en getuchtigd, dat hij herdoopte in ‘Franchise’, en al behaalden zijn troepen nog wel eenige successen, zij ondervonden toch veel meer tegenstand dan verwacht was; juist immers door hun optreden verhoogden de Franschen den afschuw, dien men algemeen jegens hen koesterde. Niet te miskennen is echter het voordeel voor hen, als zij, gesteund door een aanval van het garnizoen, er in slagen de benden terug te slaan, waarvan de Gentenaren den door hen uit zijn Bourgondische hechtenis bevrijden Adolf van Gelre (met Jan van Luxemburg als kap. gen.) tot aanvoerder gemaakt hadden en die er gesneuveld is (zie o.a. Wielant, Antiquités de Flandre, aangehaald bij Fris, Dagb. van Gent 252).
Naar hun zin zou deze ook een geschikt candidaat geweest zijn voor Maria. Want meer dan ooit scheen het oogenblik genaderd, waarop een huwelijk moest worden doorgezet, opdat een flinke man haar zou redden uit de gevaren, die haar omringden. Zou Adolf die van haar hart geweest zijn? Ongetwijfeld was dit Maximiliaan, wien zij het jaar te voren mogelijk opnieuw is toegezegd. Trouwens ook omdat deze wensch strookte met dien van haar vader. Overigens werd afgezien van den door Lodewijks gezantschap aangeboden dauphin, voor wien Maria's oom, Lodewijk van Bourbon, maar ook hij alleen werkte, een prins, ook nog veel te jong, afgezien ook van den nu gesneuvelden hertog van Gelre, welk hertogdom zich, na Nancy, weer voor hem, gelijk thans voor zijn zoon Karel verklaard had, de oude hertog van Kleef voor zijn zoon Jan, een der beide, mede al vermelde engelsche prinsen, met name de hertog van Clarence, aanvankelijk door zijn zuster Marg. van York voorgestaan (daargelaten nog de graaf van Rivière, ‘candidaat’ van de engelsche koningin, zijn zuster) nog steeds als partijen genoemd met overigens zeer uiteenloopende kansen.
En Lodewijk XI ten spijt, viel Maria's beslissende keuze op Maximiliaan (dien zij reeds 26 Maart bij geheim schrijven naar Vlaanderen te hulp had geroepen), toen ongeveer 18 jaar oud, onder instemming ook van diens vader. Een duitsche deputatie was n.l. reeds 16 April te Brugge aangekomen, kreeg er zeer gunstig bescheid en eervol onthaal en 5 dagen later huwde, volgens het toenmalige gebruik, de hertog van Beieren de hertogin uit naam van hertog Maximiliaan van Oostenrijk (verricht op 27 April, evenwel volgens Gachard, die beschrijft, hoe dat huwelijk ook is doorgezet tegen het streven van den hertog van Kleef, die daarop, mokkend, naar zijn land is teruggekeerd, en hoe het ook werd gewenscht door de Staten van Vlaanderen; vgl. evenwel la Flandre 1884, 48 met Kervyn V, 258). 18 Aug. d.a.v., daags na Maximiliaans aankomst te Gent werd het huwelijk op eenvoudige wijze (vgl. evenwel Münch naar
| |
| |
Wonderl. Oorl. 5) in de kapel van het Hof van ten Walle voltrokken (Kath. Ill. XIII 14), dat zulke belangrijke gevolgen zou hebben voor de huizen van Oostenrijk en Bourgondië beide (zie het huwelijksverdrag zelf, waarvan de bepalingen bij Chmel, Mon. Habsb. I, 49, ook bij Lichnowsky en verder lit., ook genoemd in het werk van Rausch 178 (No 3), waar bijzonderheden van het huwelijk 165 flgg. en betr. tentoongespreide pracht en praal 160 aldaar, het huwelijksverdrag zelf bij Dumont, Corps Dipl. III, II 9. Vgl. Delepierre 446-449). Geld bracht de jeugdige vorst niet - had niet Maria hem financieel moeten steunen om de reis naar Gent met behoorlijk uitgerust gevolg te volbrengen (over Maximiliaans ‘Brautfahrt’ bij Rausch a.w.). Wel zijn strijdkracht en die zou al heel spoedig noodig blijken. Van nu af treedt Marg. van York op den achtergrond, die tot dusverre de meeste stukken met Maria teekende of ook alleen uitzond (zie b.v. haar schrijven aan den bisschop van Kamerijk in Mess. Belg. 1842, 327; 1843, 71).
Maximiliaan ontving (17 April) de beleening met alle Nederlanden, leenroerig aan het Duitsche Rijk, uit naam van zijn echtgenoote, waarbij voor het eerst dus het Rijk de opvolging door vrouwen erkende, nu er een vrouw was, gehuwd met 's Keizers zoon. Maar ook het grootmeesterschap van de Vliesorde kon niet aan een vrouw worden opgedragen; die waardigheid herstelde nu Maximiliaan, waarop de ridders der Orde - er waren er op dat oogenblik slechts 5 in de Nederlanden - zich naar het paleis van den hertog te Brussel begaven, 3 dagen na zijn huwelijk; hierop werd een kapittelvergadering gehouden te Brugge, bijgewoond door beide echtgenooten en den heer van Ravestein. Maximiliaan schiep zelf 8 ridders. Uit Gent en Brugge, waar het eigenlijke bruiloftsfeest gevierd werd en de huldiging tot graaf van Vlaanderen had plaats gegrepen, had zich het jonge echtpaar naar Antwerpen en elders begeven. Ook daar verwelkomingen, huldigingen, plechtigheden, gedenkpenningen (zie ook Excell. Chron. van Vlaenderen, en vooral uitvoerig bij Molinet en bij Reiffenberg, Notices sur la Bibl. de Bourg., Brux. 1829, I). Vrijheden en privilegiën, als ook voor Holland enz., die door Maria reeds gegeven waren (vgl. Boxhorn, daarnaar Münch, 452 blz., aldaar 406 sq. voor Vlaanderen, elders voor Brabant; voor Holl. tal van voorb. bij v.d. Wall, Handvesten v. Amsterdam, Medemblik, Enkhuizen, Priv. van Oudewater enz.; vgl. ook Limburg Brouwer, 156); gunsten en schenkingen, ook van Maria voor Maximiliaan uitgedeeld; verder trouwgeloften, ook van hertogin Marg., en onderwerpingsacten. En nadat 27 Aug. Maximiliaan een manifest aan Lodewijk XI had gezonden met klachten over diens schendingen en inbreuken, kwam het met Frankrijk, dat den keizer geen aanleiding tot tusschenkomst wou geven en derhalve de Rijkssteden
in het Henegouwsche en het Kamerijksche ontruimde, tot een voorloopigen wapenstilstand (onderteekend 18 Sept.) te Lens (Dumont III, II 10), maar ook het graafschap Bourgondië was daarmee nog niet teruggewonnen, wel plaatsen als Quesnoy, Bouchain (dit 20 Mei teruggegeven); het hertogdom scheen wel als verloren te kunnen worden beschouwd. Intusschen had de huldiging ook te IJperen, Rijssel, Donay, in Henegouwen, Namen en Brabant plaats gehad.
Voor Holland (en Zeeland) moest mede de huldiging uitdrukkelijk in dat gewest geschieden; ze had plaats eind Oct. te Dordrecht, waar de Staten gedagvaard waren. Doch eerst in de lente 1478 deed Maximiliaan den eed aan de bijzondere
| |
| |
steden en landen als ‘kerkelijk voogd en momboir’ van Vrouwe Maria, omgekeerd ook den eed van getrouwheid in ontvangst nemend (door de Holl. en Friezen als zoodanig gehuldigd, 28 Maart 1478). Sinds komen in de stukken de namen van Maximiliaan en Maria beide voor (Groot Plakaatb. II 675) en haar titels worden ook den hertog gegeven. Het een en ander, mede betr. Gelderland en Zutfen en Friesland, werd bevestigd door Frederik III (19 April 1478), die ook de oude privileges der Friezen bevestigde en uitbreidde (1 April 1479, vlg. Münch, Cod. Dipl. 501). Samen hernieuwen zij ook de ordonnantie van hertog Karel betr. de financiën van de domeinen, doch tot dekking der oorlogskosten moeten zij verscheidene verkoopen (vgl. van Limburg Brouwer, Bourg. Charters 154, 156). Wat deze gewesten betreft, de Friezen, verlost van hun vrees voor Karel den Stoute door diens dood, hernieuwden hun oude verbonden van vrede en vriendschap met de Engelschen, met wier koning, Eduard IV, Maximiliaan en Maria eveneens een verbond sloten te Rijssel (12 Juli 1478) ten bate van vrijen handel en visscherij (Acta Publ. Angl. T.V.P. III 85, 86, 89), dus ongeveer in den tijd (een dag te voren had Lodewijk XI het verdrag te Atrecht bezegeld), dat ook het verdrag met Frankrijk wederom voor een jaar verlengd werd, waarbij aan Maximiliaan verschillende plaatsen als Doornik e.a. ingeruimd werden.
Dat bestand kwam Maximiliaan goed te stade om zijn aandacht aan de Celderschen te wijden. Dezen hadden, onmiddellijk na den dood van Karel den Stoute, afkeerig van het bourgondische gezag, hertog Adolf als wettig landsheer erkend, namens wien zijn zuster Catharina de regeering aanvaardde. Doch bij Doornik sneuvelde hij. Maria en haar gemaal weigerden de rechten van het oude hertogelijke huis te erkennen en hielden Adolfs jongen zoon Karel - met zijn zuster Philippa mocht hij eershalve de waskaarsen dragen bij het bourgondisch-oostenrijksche huwelijk - aan het bourgondische hof terug. Achtereenvolgens zochten de Gelderschen, hopende op Frankrijk, op Luik, op Gulik, steun bij bisschop Lodewijk van Bourbon, bij den hertog van Kleef, bij bisschop Hendrik van Munster, bij hertog Frederik van Brunswijk, achtereenvolgens belast met de voogdij in Gelre, trouwens ook begeerd door de bourgondisch gezinde heeren van Egmond. 10 Aug. 1480 kwam het al tot een vredesverdrag met de geldersche steden (Schrassert, Beschr. v. Harderwijk II, 48-51). Het einde was, dat in 1481 het hertogdom weder aan het gezag van Maximiliaan en Maria onderworpen werd, terwijl er graaf Adolf van Nassau hun stadhouder werd (Verdrag van Nunspeet). Bourgondisch gezind was ook de kabeljauwsche partij in Holland, waar het evenmin te Leiden, Hoorn, Haarlem en elders rustig was. Hier waren het minder de gilden die woelingen veroorzaakten; om zulks af te snijden hadden de hollandsche steden, in dezen aaneengesloten na Karels dood, zich tot Maria gewend met het verzoek om geen nieuwe gilden te laten ontstaan) vgl. Blok, Holl. Stad 230, met verwijzing ook naar Posthumus' Bronnen No 415). Het waren de twisten der Hoekschen en Kabeljauwschen, die herleefd waren en die men b.v. voor een stad als de eerste duidelijk geïllustreerd vindt in het optreden van heeren als de van Swietens, de
Boschhuysens e.a. (zie de art. in dit Woordenb.) of b.v. van de Poelgeesten aan Hoeksche zijde. In tal van andere plaatsen was het roerig, vooral echter in 1479, maar het succes der Kabeljauwschen, sterk door de gunst van Maximiliaan en Maria, kwam vooral uit toen Wolfert van Borselen - zelf in
| |
| |
de plaats gekomen van den als niet-ingezetene krachtens 't Groot-Privilege afgetreden heer van Griethuizen, een Vlaming - als te Hoekschgezind van zijn stadhouderschap door Maximiliaan in 1480 ontheven werd, met welk ambt diens aanhanger Joost van Lalaing, schoon Henegouwer, werd belast. Maximiliaan, door de Kabeljauwschen in Holland (Febr. 1480) goed ontvangen, wien hij de Maria afgedwongen voorrechten erkende, kreeg een fiksche bede, terwijl de onregelmatigheden bij het onderdrukken der Hoeksche woelingen vergeven werden. (De art. van verzoening van Dordrecht, Gouda, Schoonhoven en Oudewater en verleening van de vergiffenis o.a. v.d. Wall
Priv. v. Dordrecht 688-693).
De Raad van Holland werd alleen met Kabeljauwschen bezet, die nu onbetwist in Holland de overhand hadden. Dit had den Hoekschen te Utrecht aanleiding gegeven tot hun aanslag op Leiden, maar weldra moesten Broe(c)khuysen en de zijnen de kortstondig bezette plaats met omgeving weer ruimen. Maximiliaan bezocht haar, alsmede andere heroverde steden en bracht ook den uit Broeckhuysen's onderneming voortgekomen oorlog met Utrecht (tevens een strijd van bisschop David met de partij van den burggraaf van Montfoort en vooral aanvankelijk ook van Engelbert van Kleef) tot een goed einde, echter eerst in 1483, na een bestorming, waarbij stadhouder Lalaing sneuvelde. Te midden van al deze onlusten, voor een goed deel ook ontstaan na den dood van Karel den Stoute ten gevolge van de zware lasten, door dien vorst om zijn oorlogen den ingezetenen opgelegd, en in Holland ook uitgebarsten te Gouda (tegen den slotvoogd Jan van Cats, zie art.), Schoonhoven, Dordrecht, vooral ook Hoorn en omgeving (zie bij Velius), brak nog vóór den afloop van den wapenstilstand in Maart 1478 de oorlog met de Franschen opnieuw uit, minder door beslissende botsingen dan wel door gruwelijke strooptochten en brandstichtingen, vooral weer hunnerzijds, gekenmerkt. Doch bij ontmoetingen waren zij onder den verraderlijken ‘Sicur d'Esquerdes’ meestal niet bestand gebleken tegen de krachtige en geoefende duitsche knechten van den landgraaf van Hessen en het beleid van den graaf van Romont (tot kap. gen. in Artois benoemd) en de verwoede, vlaamsche boeren van Jan de Gheest en zijn gezellen ‘van de Groene Tente’, flink gesteund door de vlaamsche stedelijke militie van Jan van Dadizeele, mede een Gentenaar (over wien Dagb. v. Gent, uitg. Fris blz. 255).
Dergelijke krijgsbedrijven waren afgewisseld door wapenstilstanden en tijdelijk, ook wat de Nederlanden betreft, door feestelijkheden, gevierd naar aanleiding van de geboorte (22 Jan. 1478) en doop van Filips (den Schoone). De hertogin-weduwe was daarbij meter, Adolf van Ravestein peter (uitvoerig beschreven, behalve in de Vl. Kron. en vooral ook bij Molinet, ook in Kunst- en Letterb. 1840 (I) 45). Maximiliaan had met gejubel de vreugdetijding ontvangen in zijn legerkamp voor Pont-à-Vendin (Vendin-le-Viel, dorp in Artois) en weldra vergunde hem de wapenstilstand van 11 Juli (verdrag ter verlenging van den stilstand voor een jaar, aldaar geteekend, bij Molinet Chap. 60), waarnaar Lodewijk begeerig was ook uit vrees voor het Duitsche Rijk (waaraan hij Kamerijk teruggaf), zich bij vrouw en zoon te voegen. Maar onrustig, terwijl het vooral in Gent weer zeer woelig was door de zware lasten en de duurte (V. Fris, Het oproer te Gent in 1479 in Ts. v.h. Willemsfonds, Gent 1903), bleef het toch, ondanks den wapenstilstand. Wij denken aan de zaak van den Prins van Oranje, die zich eerst Maria af-, daarna, in
| |
| |
verbittering over Lodewijks wangedrag jegens hem, weder toegewend had, gevaarlijk voor den koning, tegen wien hij de stemmen der meeste bewoners van de Vrijgraafschap met zich meekreeg. Trouwens de streken daar en in Henegouwen door hem bezet, beloofde Lodewijk het Rijk terug, maar Bourgondië hield hij. Afgezien van de woelingen, in het Luiksche verwekt, waar hij Willem van der Marck steunde tegen bisschop Lodewijk van Bourbon, zijn onderhandelingen met Cath. van Gelre, mocht de koning, een soortgelijke politiek tegen Maria en Maximiliaan hervattend als tegen haar vader gevoerd was, zich te meer bekommerd gevoelen als bij het geding om de gunst van Eduard IV, diens toenadering tot Maximiliaan en Maria bereikt werd, niet alleen zich uitende in het reeds vermelde handelsverdrag, maar ook in een verloving van den zuigeling Filips met Anna, Eduards dochter, (het verdrag van Londen van 5 Aug. 1480, uitg. Rymer XII 128, is nooit tot uitvoering gekomen).
Maar officieel nam Engeland niet, namen wel engelsche boogschutters deel aan den in Juli 1479 hernieuwden oorlog van de troepen van Maximiliaan tegen de Franschen, die ouder gewoonte zich weer allerlei inbreuken op den wapenstilstand veroorloofd hadden. Ook thans weer het tooneel van min of meer bloedige strooppartijen, schermutselingen, aanslagen, verrassingen, totdat het eindelijk gekomen is tot een grooten slag, door Maximiliaan reeds in een vroegere episode van den guerilla-krijg aangeboden, maar thans aanvaard en wel niet ver van het door hem belegerde Thérouanne. Doch naar Guinegate (of Blangis) wordt gewoonlijk de slag genoemd, die in Aug. 1479 plaats had, en Maximiliaan, wiens rechtervleugel reeds verslagen was, ten slotte toch een roemrijke overwinning bracht op d'Esquerdes (H. Klaje, Die Schlacht bei Guinegate von 17 Aug. 1479, Greifswald 1890), wel een van de grootste veldheeren van zijn tijd genoemd (zie le Glay, Notice sur Max. 388, no 3). Roemrijk, maar niet rijk aan gevolgen. Maximiliaan keerde niet terug voor Therouanne, dat hij ongetwijfeld zonder moeite had kunnen krijgen, rukte evenmin op tegen Atrecht, maar begaf zich naar Aire, waar hij na eenige dagen zijn vlaamsche troepen, op hun verlangen trouwens, ontsloeg. Hier kwam weer de geest uit van het toenmalige provincialisme, dat het voldoende achtte zijn eigen grenzen beveiligd te zien - en geen gevaar erkende zoolang het ‘slechts’ algemeen was.
De oorlog was echter nog niet uit, al gaf hij wederom slechts het gewone tafereel te zien van strooptochten en overrompelingen, aanslagen op kleine en grootere plaatsen over en weer, terwijl de strijd ter zee, na de terugwerping der Franschen op hun eigen kust, ook niet veel meer beteekende, behalve dan dat een hollandsche haringvloot den vijand in handen viel. Trouwens ook, gelijk we zagen, had Maximiliaan in Holland de handen vol, in den Haag vertoevende, terwijl Dordrecht en Hoorn over het algemeen de brandpunten van de twisten waren. Te midden van al dat krijgsrumoer, door Maximiliaan te 's Hertogenbosch onderbroken met een feest van de Vliesorde, waartoe zijn zoontje Filips en andere heeren daar werden toegelaten, anderen als de trouwelooze d'Esquerdes uitgestooten, te midden van dit alles werd den vorst (10 Jan. 1480) te Brussel een dochter geboren, Margaretha, de later zoo roemrijke landvoogdes, reeds van haar eerste jaren af als haar moeder werktuig der politiek. Met hoeveel vreugde ook haar geboorte was begroet en gevierd, moest haar vader kort daarop oprukken tegen Venlo - zijn wapenstilstand met de Franschen weder voor een jaar verlengd zijnde, verraderlijk echter door
| |
| |
dezen weer verbroken door een (vergeefschen) aanslag op Aire en St. Omer. Die politiek, terwijl zij voor het bourgondisch-oostenrijksche huis de banden nauwer toehaalde met Engeland en op raad van Eduard IV met Bretagne (de oude ligue tegen Lodewijk XI scheen weer in aantocht, tegen wien ook gezanten van Maximiliaan en Maria den Paus inlichtten in Juni 1481), vond, meer nog dan de onvruchtbare krijg, den franschen Koning, weinig gelukkig ook in zijn streven met Gelre en Luik, afgemat, getroffen daarbij door een eersten aanval van beroerte te Plessis. Meer nog helde hij dus voor het oogenblik tot vrede over dan Maximiliaan, ofschoon ook ongetwijfeld daartoe geneigd, maar, al verarmde zijn gebied, in een gunstiger positie zijnde. Daar trof dezen laatste de slag, zwaar niet alleen uit menschelijk, ook uit staatkundig oogpunt: het verlies van zijn jonge gade.
En wat er nu waar is van dat verhaal betreffende een blijde ontvangst te Bergen of te Valenciennes bij een bezoek in de nabijheid van het zijn kenteekenen wijd verbreidende oorlogsgebied, feit is het dat beide vorstelijke persoonlijkheden zich ook vertoond hebben te Gent te midden van en deelnemende aan het ijsvermaak en, tot allerlei sport van nature geneigd, zich daaraan, in het bijzonder aan de jacht bij een volgend verblijf te Brugge, gingen overgeven. En zoo vond ook in de omgeving dier stad de jachtpartij plaats, waarbij de ongelukkige val van haar over een boomstronk gestruikeld paard, geschiedde, met het bekende, treurige gevolg.
Na een lijdensgeschiedenis van nog een drietal weken, waarbij bezorgdheid van haar gemaal en overdreven kieschheid ten opzichte van de behandelende geneeskundigen een nadeelige rol gespeeld hebben, kwam het droevig afscheid van de jonge vorstin, behalve van haar edelen en staten, van haar zeer getroffen echtgenoot en haar beide jeugdige kinderen - het zoontje Frans, dat 10 Sept. 1481 geboren was, is niet lang daarna overleden, terwijl een vierde, nog ongeboren kind met haar, zelf nauwelijks 25 jaar oud, ten grave daalde. Dit laatste is echter even weinig zeker of althans bekend als de geboorte en spoedig gevolgde dood van een zoontje, dat dan wel George genoemd is.
De 27ste April was zoo een dag van grooten rouw, doch niet alleen voor haar familie, haar hof, ook voor de ingezetenen dezer landen, over wie zich, zonder dat ze het konden vermoeden, een zeer nevelachtige of duistere toekomst ging uitstorten. Want zij betreurden haar als een kind des lands, een vrouw, wier beminnelijke eigenschappen van verschillende zijden geprezen zijn, wier regeertijd, kort en hoe onrustig ook door vijanden van binnen en buiten, beschouwd is als de lente, vergeleken met den voorafgeganen wintertijd van den barren krijgsman, den verschrikkelijken Karel. Maar naast het graf van dien vader verrees de tombe van haar, wier lichaam, na een indrukwekkende begrafenis, werd gebalsemd, daar te Brugge in O.L.V.-Kerke, beide goed bewaard gebleven. Over die tombe, het werk van den Brusselaar Pieter de Beckere of de Baker (1495-1501) (zooals Pleyte hem noemt in Een iconographie der Graven van Holl. en Zeel. in Bijdr. Vad. Gesch. 1885, 223) zie men nog de Ann. de la Soc. d' Emul. de l'hist. de Flandre 1840, 47-69, 1847, 25-27, 1850, 241 s. Aldaar 189, 190 over beeldhouwwerk van Liewen van Boeghem 1485 (naar een ontwerp van Fr. v.d. Pitte).
Over een portret van Maria van Bourgondi¾: le Glay in zijn aangehaalde Notice 386, no 1. Zie voor verdere afbeeldingen van deze telg van
| |
| |
het bourgondische huis (met haar op het geslacht Oostenrijk overgegane eigenaardige kin en lip!) de catal. van Muller en van Someren der bekende portretten-verzamelingen en Osw. Rubbrecht, Trois portraits de la Maison de Bourg. par Memlinc in de Ann. Soc. Flandre 1910, 15s.
Zie, afgezien van het overige, reeds aangehaald in dit artikel en bij dat van Karel den Stoute, waarbij men wil voegen: E.A. Freeman, Charles the Bold (Select hist. Essays) Leipzig 1873; Ruth Putnam, Charles the Bold (New-York and London 1908), vooral: E. Münch, Die Fürstinnen des Hauses Burgund- Oesterreich in den Niederlanden (Leipzig 1832) en de ook aldaar (S. 281) aangehaalde Weiss- Kunig (o.a. over het wederkeerig onderrichten der echtgenooten in beider talen) en Bildungsgesch. Maximilians I in Pölitzs Jahrbücher 1831; Maria van Bourgondië in Levensbeschr. v.N.M. en Vr. X 279-288; G.H. Gaillard, Hist. de Marie de Bourg. (Paris 1757; Brux. 1784); O. Delepierre, Chron. de Max. I durant son mariage avec Marie de Bourg. (Brux. 1839); dez., Marie de Bourg. (Brux. 1841); Michiel J.F.v.d. Voort, Maximiliaan van Oost. (Antw. 1844); A.J. Royaards en J.L.A. Nepven, Het huwelijk van Max. van Oostenrijk en Maria van Bourgondië in 1477 (Toelichting tot de Maskerade van het Utrechtsche Studentencorps, Utrecht 1867) (met lijst der gebr. bronnen en hist. aant. over de voornaamste, daarbij opgetreden persoonlijkheden). Verder, behalve alweer de oude kronieken en mémoires, stedelijke geschiedenissen en privilegeboeken, de bekende, alg. werken (Zie V. kol. 283 en boven), afgezien van Nijhoff's
Gedenkw. van Gelre V, Kervyn de Lettenhove, Hist. de Flandre V; P. Fredericq, Rausch, Toutey (met uitv. bibl.), brievenpublicaties als van J. Vaesen (en vgl. ook voor de verdere lit. boven en V, 284). Nog: Gachard
Analectes historiques (vgl. 2e en 3e Serie des Bull. de la Comm. roy. d' Hist); dez., Les Etats de Gand en 1476 in Etudes et Notices hist. concernant l'hist. des Pays- Bas (Brux. 1890), (Vgl. ook: Bull. de l'Acad. des sciences et belles lettres d' Hist.); dez., Coll. de Doc. inéd. (Brux. 1833) (behalve nog zijn mede reeds aangehaalde uitg. v. de Barante, Hist. des Ducs de Bourg. II); J.H.v. Dale, Maria van Bourg., bij den dood van Hugonet et Humbercourt in Bijdr. tot de Oudheidk. en Gesch. inz. v.Z. Vl. III (1858) 168 vgl.; J. Diegerick, Episode de l'hist. d'Ypres sous le règne de Marie de Bourg. in Ann. Flandr. Occid. 2e S. VI (Bruges 1848) 423 ss., met als vervolg daarop: Jean Justice, La répression à Ypres après la révolte de 1477 aldaar 5e S. IV 1891; Lacroix, Faits et particularités etc. (zie boven) in: Mém. de la soc. des sciences du Hainaut I. En vergelijk nog, behalve J. van Vloten, Nederl. Geschiedz. (ook over den dood van Maria van Bourg.) de reeds aangehaalde Notice v. le Glay in diens uitg.: Corr. de l' Emp. Max. I et de Marg. d' Autr. II, 385-390 (Paris 1839); L. Gilliodts v. Severen, La mort de Charles le Téméraire. Les suites qu'elle eut en Flandre in la Flandre 1884, 31 s.; J.O. Delepierre, Précis des Annales de Bruges (Bruges 1835); V. Fris,
Dagb. v. Gent (vervolg 1477-1515) in Mij der Vl. Biblioph. 4e R. No 12 (Gent 1904); dez., Bibl. de l'hist. de Gand (Gand 1907-1913); dez., Hist. de Gand (Brux. 1913) en, behalve de mede aangehaalde werken v. Blok, Pirenne, Walther (zie ook V, 284) aan te vullen met Pirenne's
Bibl. de Belgique en Petit's Repertorium.
Kooperberg
|
|