Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6
(1924)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 968]
| |
dan die van zijn beroemden vader. Uit groote achting voor zijn vader werd hij (toen opperrabbijn te Cleve), nadat de zetel drie jaren onbezet was in 1793 (23 Juni) tot diens opvolger benoemd. Dat zijn nieuwe ambtsperiode hem weinig bevrediging schonk, vindt zijn oorzaak daarin, dat zij de moeilijkste jaren der vaderlandsche geschiedenis omvat, waartegen hij ondanks zijn geleerd- en scherpzinnigheid niet opgewassen bleek. In Nederland toch waren tot dusverre de Joden in twee ‘natiën’ verdeeld: de spaansch-portugeesche en de hoogduitsch-poolsche. Welke gevaren bracht de emancipatie voor het godsdienstig joodsch leven van deze afgesloten cultuurkringen en eigen maatschappij niet mede? Voegen wij er nog bij, dat hij traditioneel vurig oranjegezind was, dan is het begrijpelijk, dat hij de kern van de conservatieve anti-fransche oppositie werd. Deze eigen joodsche wereld met het jiddisch als spreektaal en gemeenschapsband werd afgebroken onder dwang van een groep gemeenteleden en de overheid. In 1795, het revolutiejaar, ontstond de club dergenen, die de moderne denkbeelden aanhingen, ‘Felix Libertate’, die in 1797 zich geheel afscheidden en een nieuwe gemeente stichtten ‘Adath Jesoeroen’, die eerst in 1808 weder op's Konings last hereenigd werd met de oude gemeenten. De opperrabbijn verzette zich tegen den nieuwen geest, dien hij een vrucht van on-joodsche cultuur achtte, doch de regeering zette het sloopingswerk voort. Op 2 Sept. 1796 werd de emancipatie der joden afgekondigd; de dienstplicht voor de joden werd doorgezet, waarbij sabbath en feestdagen in gedrang kwamen. Koning Lodewijk gelastte den opperrabbijn ‘de formatie van het corps troepen, uit Israëlieten bestaande te begunstigen’ en door zijn invloed alles aan te wenden ‘ten einde 's konings heilzaam oogmerk te bereiken’. De nieuwe gemeente had ondertusschen Isaac Graanboom tot haar opperrabbijn gekozen, terwijl de koning opperrabbijn Löwenstamm door middel van het ‘Opperconsistorie’ dwong, zijn zin door te drijven. Lusteloos en begrijpend, dat de oude tijd voor goed achter hem lag, belooft hij den ‘blakensten ijver’ en verschuilt zich achter ‘het bijna onafgebroken lijden, aan de allergeweldigste pijnen, waaraan ik sedert een geruimen tijd laboreer’. Handig wees hij echter in de op hoog bevel gehouden predikatiën, op ‘eene stipte aankleving en navolging der godsdienstige wetten en instellingen, voor welke onschenbaarheid zijne majesteit zoo schroomvallig had gezorgd’. Zijn schoonzoon, Samuel Berenstein, zijn opvolger, was toen ‘grand rabbin’, waardoor een verwijdering ontstond tusschen hen. Op 27 Maart 1815 overleed Jacob Mozes. Toen bleek de groote invloed en vereering, die hij bezeten had door zijn vromen levenswandel; hij was de laatste opperrabbijn in Nederland uit dit vermaarde geslacht. Zijn portret verscheen als gravure, als ets en als allegorische voorstelling door J. Kamphuysen en H.L. Myling en is geschilderd in particulier bezit te Amsterdam en te Utrecht. Ook van zijn graftombe verscheen een gravure. Zie: Jac. Zwarts, L.B. Schaap, een Ned. Opperrabbijn en zijn tijd (Amsterdam 1921) 3 vgl.; dez. in de Geïll. Joodsche Post no. 17 (met reproductie van het portret te Utrecht); D.M. Sluys in Orde van de plechtige ontvangst van H.M. Wilhelmina Koningin der Nederlanden ter Groote Synagoge te Amsterdam op 1 April 1924, p. 11 vgl.; Cat. van de tentoonstelling het verdwijnend Ghetto in beeld (Amsterdam 1916) no. 388 vlg. Zwarts |
|