[Löwenstamm, Saul ben Arjé Leib]
LÖWENSTAMM (Saul ben Arjé Leib), zoon van Arjé Leib ben Saul Löwenstamm (zie dat art.), geb. te Rzeszow (Gallicië) 1717, overl. te Amsterdam 19 Juni 1790. Dezen bekenden amsterdamschen opperrabbijn treffen wij het eerst als rabbijn in Lakasz (Hongarije) aan; later was hij als zoodanig in Dubno werkzaam als opvolger van zijn schoonvader Abraham Kohanna. Uit een nominatie van drie rabbijnen werd hij op 25 April 1735 met overweldigende meerderheid tot opvolger van zijn vader als opperrabbijn der hoogduitsche joodsche gemeente van Amsterdam beroepen. ‘Moge hij als priester optreden in zijns vaders plaats, hij, de wijze, bescheiden als Hillel, hij in zijn geslacht de derde, uit wiens mond de woorden der Leer niet zijn geweken’, heet het in zijn benoemingsbrief. De gekozene antwoordt, dat hij zijn zware ambtstaak te Amsterdam begrijpt, dat hij ‘met vrees en schrik bevangen was, daar hij kent zijn onbeteekenend gezag en zijn armoede aan kennis...., slechts de gedachte, dat hij zijn autoriteit ontleent aan het gezag en de geleerdheid zijner voorvaderen’, doet hem besluiten aan de roepstem gehoor te geven. Toen, 38 jaar oud, aan de zijde van zijn echtgenoote, een vermaarde schoonheid uit die dagen, aanvaardde hij zijn ambt te Amsterdam, toenmaals een der voornaamste rabbinaatszetels ter wereld. Hij bleek er spoedig de juiste man te zijn. Ook zijn zuster Dina, gehuwd met den haagschen opperrabbijn R. Saul Halevie, was om haar geleerdheid bekend. Geleerd stylist, van groote bekwaamheden op joodsch-theologisch gebied, nemen zijn werken een eervolle plaats in de rabbijnsche letterkunde in. Dat werken teekende ook zijn uiterlijk, ‘als hij in patriarchale grootheid in zijn eigenaardig ornaat daarhenen schreed, meer geëerd dan een vorst, inniger aangebeden dan de machtigste monarch’. Het amsterdamsche jodendom bloeide onder zijn opperrabbinaat;
synagogenbouw, inrichtingen voor Thorastudie en weldadigheid verhieven zich in de zich steeds uitbreidende gemeente. Wij zien den prins van Nassau-Weilburg, den hertog van York en in 1768 het stadhouderlijk echtpaar ter Groote Synagoge ontvangen. Geen wonder, dat alle joodsche gemeenten der republiek van dezen ritus zijn geestelijk advies inriepen. Amersfoort, Nijmegen, Maarsen enz., melden in de protocolboeken hunner joodsche gemeenten, dat hij ‘ook opperrabbijn van onze gemeente was’. Toen de Uilenburgstraatsynagoge gebouwd werd, stond de opperrabbijn, die physiek, evenals zijn gade, niet sterk was, de groote zaal van zijn woning op het J.D. Meyerplein, tijdelijk als synagoge af, waarin 150 menschen een plaats konden vinden. In 1778 lieten zijn gemeenteleden een nieuw huis voor hem bouwen, dat hij 22 Juni 1778 betrok. Dit was dan ook het intellectueel middelpunt der joden; velerlei joodsche geleerden van die dagen kwamen naar Amsterdam om approbatiën van R. Saul te verkrijgen, die hij bij tientallen heeft gegeven. Hadden zelfs duitsche rabbijnencollege's verschil van meening, dan riepen zij de beslissing van den amsterdamschen opperrabbijn in. Het laatst van zijn leven waren de tijden economisch slecht en vereischten de politieke beroeringen grootere inspanning. In 1782 gaf hij toestemming aan zijn gemeenteleden om als matroos dienst te nemen. Na hen vermaand te hebben als Joden te blijven leven, zegende hij hen persoonlijk voor de afreis. ‘Deeze ceremonie was gansch solemneel en is met groote aandoening geschied’. Heftige straattooneelen vonden in den patriottenstrijd plaats; de Joden (als warme oranjeklanten) wilden gaarne