hen was Levy de voornaamste. Hij was de kampvechter voor hun vrijheden en steeds sprong hij bij een onrecht (bijna altijd met succes) voor zijn geloofsgenooten in de bres. Toen in 1655 de gouverneur Pieter Stuyvesant opdracht had om de Zweden aan te vallen bij de Delaware en dienvolgens orders had ontvangen alle volwassenen in de kolonie te wapen te roepen, verschenen ook de joodsche kolonisten met Levy om hulp te bieden. De gouverneur en de raad betoogden in een ordonnantie, dat het aan de Joden niet geoorloofd kan worden als soldaten te dienen, doch dat het hun zal worden vergund, een maandelijksche bijdrage te betalen voor de vrijstelling. Levy en zijn vrienden weigerden echter beslist te betalen en petitioneerden op 5 November 1655, om, evenals de andere burgers, zich te verdedigen en de bescherming der wet te genieten. Het verzoek werd afgewezen met de opmerking, dat, als zij met de wet niet tevreden waren, zij maar ergens anders moesten gaan wonen. Levy appelleerde nu naar Holland met meer succes; het werd redelijk verklaard, dat de Joden gelijke rechten en plichten hadden als de overige burgers. Levy was een zeer gezien en vermogend koopman in de kolonie; de directeuren gaven Stuyvesant dan ook een duchtige berisping, toen hij in dit jaar ook den Joden verbood in de kolonie te handelen. Levy was ook een der eerste officiëele slagers der kolonie. Toen in 1657 het burgerrecht voor elken koopman of handelaar een vereischte werd om zekere handelsvoorrechten te genieten, schreef Asser Levy binnen twee dagen na het bericht een kort request om als burger geadmitteerd te worden. Zulk een verzoek was voor de Joden buiten Holland toen iets ongehoords; eerst in den franschen tijd drong dit denkbeeld in Europa door. Geen wonder, dat de bestuursambtenaren der kolonie ten zeerste verbaasd hierover waren en het verzoek weigerden. Levy bracht de zaak voor Stuyvesant en de raden, die onder den indruk van deze actie besloten, dat Joden als burgers
geadmitteerd konden worden. Omstr. 1661 kocht Levy een landgoed in New York City (Albany), en werd dus de eerste joodsche landgoedbezitter van New York. In Juni 1662 kocht hij er land bij (ten zuiden daarvan gelegen in de Willemstraat). Tien jaar na zijn vestiging was hij een man van grooten invloed geworden en toen dan ook in 1664 de rijkste kolonisten werden aangesproken om de stad gelden te leenen, ten einde de forten tegen de Engelschen in staat van tegenweer te brengen, was hij de eenige Jood, die werd aangezocht. Hij leende de stad toen honderd gulden. Door een proces echter is zijn beteekenis eerst scherp omlijnd vastgelegd; zijn helder betoog en onveranderd vasthouden aan zijn eens ingenomen standpunt en zijn energieke volharding verzekerden zijn succes, zoodat hij onder de Nederlanders, die de nieuwe samenleving in de nieuwe wereld schiepen, een invloedrijke plaats innam. Geen Jood heeft toen in N.-Amerika zulke betrekkingen met de christelijke burgers gehad als Levy. In 1671 leende hij de gelden om de eerste luthersche kerk van New York te bouwen; wij zien hem ook tot executeur in christelijke testamenten in de archieven benoemd. Ook in Gravesand komt hij in 1674 voor. Slechts driemaal behoefde hij als verdediger op te treden. Zijn handelsrelatiën strekten zich later ook over Nieuw-Engeland uit en menigmaal treedt hij dan als gevolmachtigde der hollandsche kooplieden op. Ook sedert hij, van een gezien handelaar op het Oranjefort (Albany), het tot zulk een hoogte gebracht had, zonk zijn ondernemingsgeest niet. Omstr. 1678 liet hij een slachtershuis in het