Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 6
(1924)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 932]
| |
gende in de Groote Kerk te Nijmegen). Hij was sedert 1599 predikant te Zalt-Bommel (tot 20 Nov. 1607 naast zijn vader staande). In October 1618 voor de dordtsche synode ‘geciteerd’ als vertegenwoordiger van de ‘remonstrantsch’-gevoelenden in Gelderland, is hij evenals de mede-‘geciteerden’ op 24 April 1619 uit zijn ambt ontslagen. Hij onderteekende op 3 Juli d.a.v. de ‘acte van stilstand’, hertrouwde te Zalt-Bommel in December 1622 of Januari 1623, werd weer predikant van de Gereformeerde kerk, eerst te Driel (Mei 1631 tot 26 Augustus 1632), daarna te Nijmegen tot zijn dood. Henricus Leo is als student in de letteren ingeschreven te Leiden, te gelijk met zijn broeder Franciscus, op 3 Mei 1591, als theoloog op 22 Nov. 1594. In het volgende jaar, 3 Augustus (of Juli) 1595, werd hij ingeschreven als student te Franeker. Hier bleef hij waarschijnlijk ongeveer drie jaar; althans op 20 Mei 1598 begint zijne na-studie te Genève, weer te gelijk met zijn broeder Franciscus. In 1599 studeerde daar Nicolaas Grevinchoven (of Swerinchuysen), de zoon van Caspar Grevinchoven, den vroegeren ambtgenoot te Zalt-Bommel van zijn vader, Johannes Leo. Zijn opleiding had ongeveer denzelfden loop als die van Gisbertus Voetius uit Heusden, Johannes Wtenbogaert uit Utrecht, Jacobus Arminius uit Amsterdam, Adolphus Venator uit Alkmaar enz. Beza was te Genève niet meer in zijn volle kracht. Hij stierf op 13 Oct. 1605, 86 jaar oud. Toch liet zijn invloed onmiskenbare sporen bij zijne leerlingen na. Fruin zegt, dat wie te Genève gestudeerd had, van daar denkbeelden en zeden met zich bracht, die met de onderworpenheid aan de (roomsche) Kerk en aan den Koning, zooals de toenmalige regeering dat verlangde, niet overeenstemden. Beza kende geen exclusivisme, maar was een vriend van verdraagzaamheid en van vrijheid voor ieder. Nadat Caspar Grevinchoven Zalt-Bommel had (moeten?) verlaten in 1578, was de predikantsplaats onbezet gebleven wegens geldgebrek. Zelfs de toezegging van Willem I van ƒ 450 's jaars (Mei 1579) had geen verbetering gebracht. Wellicht gaf de naderende ‘reductie’ (zie op Johannes Leo) betere uitzichten, hoewel bijzonderheden over beroeping en intrede ontbreken. Waarschijnlijk door de classis is Henricus nog eens ‘geëxamineerd’, nadat zijn beroep van wege den kerkeraad was ‘geapprobeerd’ door den magistraat van Zalt-Bommel. Het laatste beleg van de stad was gelukkig doorstaan (5 Mei tot 4 Juni 1599). Volgens het oudste lidmatenboekje van de gemeente woonde Henricus Leo met ‘sijn wijff’, in 1609 ‘op te kerckhof’, dus vlak bij de Sint-Maartenskerk, wellicht in hetzelfde huis, waar in 1566 de kapelaan Jan van Venray had gewoond. Was zijn traktement slechts ƒ 450? In 1628 bedroeg het ƒ 600, in 1630 ƒ 700, in 1641 ƒ 800. In de classis had de stad de ‘eerste sessie’, de vooraanzitting; niet om ‘ijdele eer’ enz., maar omdat het niemand geoorloofd is iemand zonder geldige redenen ‘de oudste eer en waardigheid die hem door God en Zijne Kerk te voren vergund is’ te ontnemen. Over deze kwestie zijn in de gemeentelijke notulenboeken vele foliobladen vol geschreven. Wat Henricus Leo, het voetspoor van zijn vader volgend, voor de classis Bommel gedaan heeft, verhaalt hij zelf in een geschrift, dat door hem is ingeleverd bij de dordtsche synode op 4 Januari 1619 (zie beneden). Uit dit geschrift, nog bewaard in het archief van de synode, zij alleen vermeld, dat Henricus Leo verklaart, dat hij zich nooit tot een | |
[pagina 933]
| |
hoofd of aanleider in geschillen heeft laten gebruiken, en dat hij nooit iets in druk heeft laten verschijnen. ‘Al mijne kracht en aandacht gaf ik steeds opdat wij ons zouden weren tegen de papisten die in onze woonplaats, als zijnde in hunne nabijheid, steeds loeren’. Voorts betuigt hij, dat ieder weet, ‘hoe getrouw en met wat zedigheid’ hij in het Huis des Heeren had verkeerd, hoeveel geld hij heeft ten koste gelegd aan den opbouw van de kerken in onze waarden, aan gemeenten die langer dan dertig jaren zonder bediening zijn geweest. De acta van de geldersche synode te Zutfen in 1605 zijn door hem samengesteld. Hij schrijft daarin o.a.: ‘Van de nationale synode is zeer goede hoop ....’. Na den dood zijns vaders werd hij in 1608 terstond als afgevaardigde van zijne provincie daarheen aangewezen, hoewel er toen geen hoop was dat zij bijeen zou komen. Waar hij op heeft gehoopt, zal beneden blijken! Na 1606 vergaderden de classes Tiel en Bommel afzonderlijk. Na den dood van Johannes Leo werd als predikant beroepen Albertus Selkart, ook uit oud-bommelsch priesterlijk geslacht, zooals o.a. blijkt uit den oudsten grafsteen in de kerk aldaar (met jaartal 1478). Merkwaardig voor de kerkelijke verhoudingen in de stad is het bericht van den doop, op 22 Maart 1612 toegediend aan ‘Hendrijxgen’, de naar hem genoemde dochter van zijn waalschen collega, Wilhelmus Remautius. Henricus Leo was daar getuige naast de vrouw van Albertus Selkart en de vrouw van zijn lateren tegenstander Gerard van Duyfhuysen, predikant te Wel. Sedert 14 Januari 1610 was de ‘remonstrantie’ een veel besproken stuk; de ‘vijf artikelen’ daarvan waren ontleend aan de ‘verklaring’ van Arminius in de Statenvergadering, op 30 Oct. 1608. Het beleggen van de geheime kerkelijke vergadering van ‘Remonstranten’, zooals de ‘Arminianen’ van nu af genoemd werden, buiten de kerkelijke organisatie om, was een ‘gevaarlijk antecedent’. De Remonstrantie was eene poging om de supralapsariërs (de voorstanders van het ‘hooghe ghevoelen’: dat God de oorzaak is van de zonde) te scheiden van de infralapsariërs, die zeiden: de val der menschen begint na de zonde van Adam. Dit streven van de ‘Remonstranten’ mislukte echter volkomen en voerde de beide tegenstanders bijeen tegenoverhen, die nu ‘partij’ werden geheeten. Juist het succes van Wtenbogaert verscherpte den strijd en bevorderde de eenheid en de kracht zijner bestrijders onder de in onze dagen algemeen als juist erkende (door henzelve niet gehandhaafde) leuze: aan de overheid komt geenerlei gezag of invloed toe in kerkelijke zaken. Reeds vroeger had Oldenbarnevelt in dit verband gesproken van ‘het zesde artikel der Remonstranten’ als ‘de swaerste quaestie’, die achter alle andere kwesties te voorschijn trad. Ten aanzien van deze aangelegenheid nu was Henricus Leo het niet eens met het streven van Wtenbogaert, die niet gelukkig was in zijne vergelijking ten aanzien van de Remonstrantie, den Staten aangeboden, met de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, in 1561 bij Filips II ingediend. Henricus Leo had reeds in 1605 geschreven, dat ‘de decisie der kerkelijke verschillen’ niet toekwam aan het Hof van Gelderland, maar behoorde ‘gestuurd’ te worden naar de classen, zoo noodig naar de (nationale) synoden. Het succes van de Remonstranten in de nu eerstvolgende jaren was in zijn oog bedrieglijk. Met heel andere gedachten ging hij dus als ‘geciteerde’ uit zijne provincie naar de synode te Dordrecht in 1618 dan de anderen. | |
[pagina 934]
| |
Inderdaad is het door Henricus Leo voorgestane kerkrecht in onze dagen het eerste artikel van kerkrecht voor alle kerkgenootschappen, ook het remonstrantsche. Toch hangt daarmede in Henricus Leo organisch samen een zoo ver mogelijk reikende gehoorzaamheid aan de Overheid als aan eene door God over ons gestelde macht. Het zou ons te ver voeren om in dit bestek uiteen te zetten, wat Henricus Leo wedervoer en hoe hij optrad in het kerkelijk leven van zijne provincie van 1610 tot 1618. Bronnen voor de kennis van dit alles worden beneden aangegeven. Het loont de moeite om bijvoorbeeld zijn standpunt en zijne levensgeschiedenis te vergelijken met hetgeen Antonius Walaeus deed en dacht. Hoe duidelijk heeft Henricus Leo als ‘geciteerde’ hem als lid van de dordtsche synode, medeopsteller van de ‘canones van Dordrecht’, doen weten, dat deze synode onder de ‘hooge’ bescherming van de Staten niet meer vrij was als kerkelijk lichaam. Wij kunnen er ook niet over uitweiden, wat de acta van de classis Bommel melden over de steeds heftiger wordende tooneelen tusschen de verschillende partijen. Henricus Leo verschijnt er immer als een waardige figuur, zelfs tegenover zijn jongeren broeder Antonius Leo, predikant te Haaften, die hem zeer onbroederlijk bejegent. Terwijl de ervaringen in die kerkelijke vergaderingen Johannes Narsius (van vóór 19 September 1615 tot 29 Sept. 1618 predikant te Zalt-Bommel) noopten het ambt vaarwel te zeggen, hield Henricus Leo stand. Waarschijnlijk op 17 November ontving hij, stellig niet onvoorbereid, den ‘citatie-brief’ van de sedert 13 Nov. vergaderende dordtsche synode. Deze was hoopvol en vriendelijk gesteld; vooral de begeleidende brief van de Staten-Generaal. De kerk zou hare rust herkrijgen. De gemoederen van beide partijen zouden ‘verzacht’ worden. De geciteerden moesten hun gevoelen ‘voorstellen en verklaren’, en als zij wilden ‘verdedigen’. Het was een ‘heilige actie’. Wie niet kwam, zou voor een ‘verlater’ en voor ‘hardnekkig’ worden gehouden. Hij ging. Voor al hetgeen op de groote synode gebeurde moeten wij naar elders verwijzen. Hier bepalen wij ons tot de mededeeling, dat de magistraat van Zalt-Bommel aan de synode een brief had geschreven, die haar op 2 Januari 1619 (nieuwen stijl) bereikte, met verzoek om Henricus Leo in de gelegenheid te stellen in zijne gemeente op Kerstfeest het Avondmaal te bedienen (te Zalt-Bommel was het toen volgens den ouden stijl nog 23 December). Het verzoek werd afgewezen: Henricus Leo moest te Dordrecht blijven. Te Dordrecht was het intusschen zóóver gekomen, dat de geciteerden ronduit verklaard hadden zich niet aan de synode te kunnen onderwerpen, omdat hunne zaak een gewetenszaak was. Het oordeel van de hooge vergadering was evenwel, dat niemand, van ‘gehoorzaamheid aan de gestelde orde’ een ‘gewetenszaak’ had te maken. ‘Zóó stijf mocht niemand op zijne vrijheid staan’. Juist had Henricus Leo ‘zijn logement veranderd’ met de wisseling des jaars. Hij was op 3 Januari afwezig en niet te vinden. De andere geciteerden (op één na die ook zoek was) werden reeds dien middag door den voorzitter voorloopig smadelijk weggezonden. Maar op 4 Januari genoot Henricus Leo de eer, dat de synode een heelen dag wijdde aan hem alleen. Natuurlijk omdat zij nog hoopten, hem tot onderwerping te brengen. Het was een twijfelachtige en gevaarlijke eer. Maar hij was gereed gekomen (den vorigen dag in zijn nieuw ‘logement’?) met een geschrift, dat hij | |
[pagina 935]
| |
overhandigde op de vraag of ‘hij gehoorzamen wilde?’ Dit geschrift wordt door de synode van de Hervormde kerk nog bewaard en is mij welwillend ter inzage gegeven. Het is opgesteld in het Latijn, maar in het ‘Historisch Verhael’ (zie beneden) vertaald. Schoorvoetend werd het stuk aangenomen en voorgelezen. Te voren had Henricus Leo in een gesprek de geheele vergadering in groote verwarring gebracht door zijn opmerking: ‘Naar het oordeel van de Remonstranten is de hooge overheid de wettige rechter in de kerkelijke geschillen. Maar ik meen, dat dit oordeel aan de kerk toekomt. Echter moeten dan rechters gegeven worden, die billijk kunnen oordeelen en minder suspect zijn .... Er zijn er onder u, die niet als wettig erkend kunnen worden. Ik betwijfel zelfs van u allen, of gij wettige afgevaardigden zijt’. Op 14 Januari 1619 werden alle geciteerden voor goed uit de zaal verdreven; op 24 April uit hun ambt ontslagen. Op 9 Mei werd de volledige synode gesloten; Oldenbarneveld op 13 Mei onthoofd; op denzelfden dag werd de na-synode geopend die tot 29 Mei duurde. Nog eens werden de Remonstranten voorgeroepen (24 Mei). Blijkbaar om de ‘acte van stilstand’, d.i. de belofte, dat zij niet meer in het land preeken zullen, voor te bereiden. Henricus Leo alléén verklaarde zich bereid, hierin de Staten te gehoorzamen; de anderen niet. Zijn geweten verbood hem deze gehoorzaamheid niet, hoewel, naar wij gelooven, het hart hem bloedde. Ruim een maand na 29 Mei waren de geciteerden nog, als waren zij gevangen misdadigers, te Dordrecht vast gehouden. Eindelijk, op 30 Juni, kwam het bericht, dat zij op 2 Juli te 's Gravenhage moesten zijn en zich melden bij den griffier van de Staten. Dien dag kwamen zij des avonds. Den volgenden morgen werd eerst Henricus Leo geroepen voor den voorzitter van de Staten, Adriaan Ploos. De acte van stilstand werd hem ter teekening voorgelegd. Hij teekende; de anderen werden 6 Juli op de bekende wijze uit het land gezet. Hij mocht op Vrijdag 5 Juli huiswaarts keeren en kreeg vijftig gulden reisgeld. Te Zalt-Bommel teruggekeerd, overleed zijn vrouw, die hem naar Dordrecht vergezeld had, waar zij reeds ‘begon te lijden aan dysentrie’. Hij schrijft het zelf in een brief van 20 Juli 1619, in het archief van de remonstrantsche gemeente te Rotterdam nog aanwezig. Johannes Blom werd vóór September 1619 in zijne plaats tot predikant beroepen; hij stierf vóór 12 Nov. 1622. Intusschen stond sedert Maart of April 1621 naast dezen de grijze Johannes Ceporinus (dezelfde als Jan van Venray, de kettersche kapelaan van 1566, nu 79 jaar oud). Het oudste notulenboek van de gemeente bevat op de eerste bladzijde het bericht van zijne beroeping. Deze grijsaard overleefde niet alleen Johannes Blom, maar ook Hieronymus Honerbringa, die kwam op 18 Aug. 1623 en overleed vóór 20 Sept. 1625, en bijna ook Johannes Godefridi, beroepen vóór April 1626, overleden vóór 19 Nov. 1626. Ceporinus stierf ongeveer 1 Aug. 1626. Van 19 Nov. tot 24 Dec. 1626 was de gemeente weer zonder predikant. Op 24 Dec. deed Gisbertus Moringius zijne intrede; hij stierf op 24 Dec. 1635. Naast hem stond sedert 16 Dec. 1628 Gerardus Livius (Bonga), die op 25 Juli 1636 overleed. Voor zoover het blijkt stond Henricus Leo met deze predikanten op goeden voet; ja werd hij meermalen door hen vertrouwelijk geraadpleegd. Het oude trouwboek van Zalt-Bommel bevat de acte van zijne hertrouw, ingeschreven door Johannes Ceporinus tusschen | |
[pagina 936]
| |
December 1622 en Januari 1623: ‘Der welgelehrte Heer Henricus Leo mit die Erentsame Frau Mayken Janss van Helmont, weduwe van Jan Bosmans’. Terstond in en na 1619 beginnen de geldersche synoden maatregelen te beramen om de afgezette predikanten weer met de kerk te verzoenen. Zij hadden in dit streven met vele moeilijkheden te kampen. De Staten van Gelderland juichten het plan toe. De vergadering van synodale gedeputeerden op 11 Juni 1623 is er zoo goed als gereed mee. Bijzondere ‘beleefdheid’ wordt bewezen tegenover de drie te Nijmegen afgezette predikanten in 1624. Het blijkt in 1628, dat er te Zalt-Bommel sprake is van eene ‘reconciliatie met haren voor desen gewesenen Predicant’. Maar de wettige weg diende bewandeld te worden. Wtenbogaert schrijft in een brief d.d. Nov. 1628 op zijne wijze dat ‘ook Leo te Bommel begint te wankelen’. Menigeen nam dat niet goed op, zooals zich denken laat. Brieven van Remonstranten gewagen meermalen van den ‘lauwen Leo’ en van nog veel meer. Maar de leidsche professoren Polyander, Walaeus, Rivetus en Thysius reikten hem de helpende hand, gelijk zij ook anderen gedaan hadden. In December 1629 komt alles op wettige wijze in orde voor de synode en de classis. Meer dan eens lezen wij: ‘De broederen waren zeer verheugd en hebben God daarvoor gedankt, gaven het getuigenis dat zij van hem gedurende den tijd van zijn ontslag niets anders dan goeds wisten, en gaven hem met christelijke en broederlijke liefde en met vreugde huns harten de rechterhand van broederschap’. Henricus Leo van zijn kant kon even blijde zijn met de hereeniging, nu zelfs de dordtsche synode uitdrukkelijk verklaard had dat ‘God niet de oorzaak is van de zonde’. Dit ‘schrikkelijk gevoelen’ was in Gelderland algemeen verlaten. Te Zalt-Bommel hield Henricus Leo op Zondag 17 Nov. 1630 weer zijn eerste preek, waaruit zijne voornaamste betuiging bewaard is. Wtenbogaert schreef in Maart 1631: ‘Wederop-nemingh van D. Henricus Leo’ .... Het is in de geldersche synode van Aug. 1631 besproken. De zuidhollandsche synode had eerst getwijfeld of in Gelderland deze zaak wel omzichtig genoeg was behandeld; maar in 1633 betuigden de kerkelijken aldaar ook hunne blijdschap met alles. Bijzonderheden van zijn verblijf te Driel en te Nijmegen zouden ons te ver voeren. Aanstonds en tot het einde stond Henricus Leo opnieuw op den voorrang in heel het kerkelijke leven, door allen geëerd, in zijn arbeid trouw tot den dood. Zijn tweede vrouw stierf in 1641. Zijn zoon uit het eerste huwelijk, Wouter Leo, trouwde in 1634 te Amsterdam. Zijn tweede vrouw liet ‘kinderen’ na. Zijn handteekening komt vele malen voor in officiëele stukken, bijvoorbeeld onder het geschrift van 4 Jan. 1619; ook nog zeer onduidelijk onder de acten van de laatste door hem bijgewoonde vergaderingen van classen en synoden, bewaard in het Rijksarchief te Arnhem. Zie: de eerste-hands geschreven bronnen in de verschillende aangeduide kerkelijke archieven; ook de Memorie- en resolutieboeken van het Hof van Gelderland en van het kwartier van Nijmegen; ook de belangrijke ‘raedtsignaeten’ van de stad Nijmegen, en de ‘resolutieboeken’ van de stad Zalt-Bommel. De oude doop-, trouw- en begraafboeken van de gemeente, vroeger op het stadhuis bewaard, bevinden zich thans op het Rijksarchief te Arnhem; zij loopen terug tot 1607, maar met hiaten. Voorts: gedrukte eerste-hands-bronnen als: Acta ofte Handelinghen des Nationa- | |
[pagina 937]
| |
len sijnodi .... tot Dordrecht 1618 ende 1619 (Dordr. 1621); Reitsma en van Veen, Acta der provinciale en particuliere sijnoden (Gron. 1892-1899), zeven deelen; H.G. Rogge, Brieven enz. van Joh. Wtenbogaert (Utr. 1868-1875), drie deelen, zes stukken; F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche sijnoden der zestiende eeuw (Utr. 1889), en meer werken van dien aard; (B. Dwinglo), Historisch Verhaal van 't ghene sich toegedraeghen heeft binnen Dordrecht in 1618 en 1619 .... (ghedruckt 1623 achter: Oorspronck ende Voortganck der Nederlantsche Kerckelijcke Verschillen tot op het Nationale synodus van Dordrecht); (J. Wtenbogaert), Wederopnemingh van D. Henricus Leo, voormaels Remonstrants Predicant tot Bommel, tot de Gemeijnschap van de Gereformeerde Kerk, geextraheert uijt d' Acten van 't synodus van Gelderlandt, wtgegeven tot waerschouwinghe. In 't jaer ons Heeren 1631; H. de Vries, Genève pepinière du Calvinisme Hollandais (Frib. 1918); J.G.R. Acquoy, Jan van Venray (Johannes Ceporinus) ('s Hert. 1873); K. Dijk, De strijd over infra- en supralapsarisme in de Gereformeerde kerken van Nederland (Kampen 1912); C.M. van der Kemp, De eere der Ned. Herv. Kerk gehandhaafd (Rott. 1830) drie deelen; H.H. Kuyper, De Post- Acta of Nahandelingen van de Nationale synode van Dordrecht .... (Amst.-Pretoria 1899); J.D. de Lind van Wijngaarden, Antonius Walaeus (Leid. 1891) en vele pamfletten van vóór 1619. Knipscheer |
|