synode, om hun remonstrantsche gevoelens uit het Staten-College te Leiden verwijderd, de theologie getrouw bleven en, nadat zij zich daartoe te Waalwijk bij de veroordeelde predikanten hadden aangemeld, werden aangewezen om als proponenten bij de Remonstranten dienst te doen. Geruimen tijd bracht hij daarna even buiten onze landsgrenzen door, waar hij te Gronau in het gebied van graaf Willem Hendrik van Bentheim-Steinfurt predikant was. Deze werkzaamheid moet van 1622 tot 1634 hebben geduurd. In het eerstgenoemde jaar trachtte hij zijn vroegeren leidschen leermeester Conradus Vorstius (vgl. III, 1342) in opdracht van den graaf te bewegen zich ook daar te vestigen, waaraan deze echter geen gevolg gaf. Zelf kan hij daar toen nog slechts kort geweest zijn, daar hij in zijn 1650 opgesteld rekest aan den magistraat van Kampen verklaart dat hij omtrent 28 jaren predikant was. Veel had hij in Gronau te verduren door de algemeene onrust tijdens den 30-jarigen oorlog en in het bijzonder door de vervolging van den kant der steinfurtsche priesters, die zelfs een prijs op zijn hoofd hadden gesteld. Ten slotte werd hij in 1634 ‘boven alle vermoeden schielyck uyt zyn dienst gestooten alleen van wegen de leer der Remonstranten, in de bekende 5 art. voorgestaen’, en moest hij zich tegen den winter met vrouw en vier kinderen op reis naar Holland begeven. Intusschen was op de generale vergadering der Remonstrantsche Societeit, die in October 1631 te Rotterdam gehouden werd, ook zijn naam genoemd onder hen die men gaarne in een bediening binnen het vaderland zou terugzien. Vermoedelijk in 1635 of kort daarna werd hij aangesteld bij de Remonstrantsche gemeente te Zwammerdam, waar in dat jaar de predikantsplaats vrij werd. In 1652 en 1656 wordt hij als predikant van deze gemeente genoemd; in 1657 overleed hij en werd op het kerkhof aldaar begraven. Zijn grafschrift door G. Brandt doet hem kennen als een bescheiden en vredelievend man. Nog een tweede
grafschrift door F. Snellinx en een gedicht op hem van J. Geesteranus zijn bewaard in het bundeltje Landt-levens-lof van zijn zoon Johannes (1).
Met Westerbaen was hij bekend door hun gemeenschappelijken studietijd in het Staten-College te Leiden. Brandt, sedert 1652 zijn collega in het naburige Nieuwkoop, noemt hem als zegsman voor zijn verhaal omtrent Vorstius' omzwervingen in Duitschland.
Behalve het rekest in verband met de gevangenneming van zijn zoon Georgius te Kampen, is van hem over een schrijven van 1628 uit Gronau aan Episcopius over de handschriften van Vorstius en toestanden in Steinfurt.
Zijn vrouw, die vermoedelijk Haasje heette (dit is de naam harer twee ons bekende kleindochters), overleefde hem, blijkens een gedicht in den Bloemkrans (1659) door haar zoon Johannes (1) tot haar als weduwe bij haar zeventigsten verjaardag gericht; beide zullen dus vermoedelijk vóór 1590 geboren zijn. Van de vier kinderen, die K., volgens zijn eigen getuigenis in het genoemde rekest, in 1634 mee naar Holland bracht, zijn ons bekend: Georgius en Johannes (1); voorts is in de brieven van Georgius sprake van een zuster met twee zoontjes en van nog een broeder, die blijkbaar in 1650 ook te Zwammerdam wonen. Zeker is deze laatste de als vader van Adriaan (1) bekende Steven, die dan wel de oudste zoon geweest zal zijn.
Vergelijk: G. Brandt, Historie der Reformatie (1704) III, 171, 923, IV, 829; Catalogus van handschr. op de biblioth. d. Remonstr.-geref.